ECLI:NL:RBARN:2004:AR8528

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BOPZ 04/094
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L. Drabbe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot machtiging voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis op basis van Wet BOPZ

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 3 augustus 2004 uitspraak gedaan in een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene, T.P., in een psychiatrisch ziekenhuis te verlenen. De betrokkene was op dat moment met voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis De Gelderse Roos te Wolfheze. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de eerder verleende machtiging tot voortgezet verblijf, afgegeven op 9 juli 2003, nog steeds aanwezig zijn. Echter, met de invoering van artikel 14a van de Wet BOPZ, dat de mogelijkheid biedt voor een voorwaardelijke machtiging, had de officier van justitie deze optie moeten overwegen. De rechtbank heeft op basis van de wet en de antwoorden van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op vragen uit de Tweede Kamer geconcludeerd dat in dit geval een voorwaardelijke machtiging meer passend zou zijn geweest. De rechtbank heeft de officier van justitie op 21 juni 2004 en 21 juli 2004 gehoord, waarbij de betrokkene en haar advocaat, mr. S.A. van der Heiden, aanwezig waren. Ondanks de bezwaren van de betrokkene tegen de voorwaarden van haar voorwaardelijk ontslag, heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende vertrouwen is dat zij zich aan de voorwaarden zou houden. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf afgewezen, omdat deze niet had verzocht om een voorwaardelijke machtiging, wat volgens de nieuwe wetgeving noodzakelijk was.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector familierecht
kenmerk: BOPZ 04/094
datum uitspraak: 3 augustus 2004
Beschikking BOPZ (voortgezet verblijf)
Het verzoek en de procedure
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 15 juli 2004, verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van de in de beslissing genoemde betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoek zijn over-gelegd de door de Wet BOPZ voorgeschreven stukken.
De rechter heeft op 21 juni 2004 ten huize van de betrokkene (X. te Arnhem) gehoord: de betrokkene, de advocaat van de betrokkene mr. S.A. van der Heiden en de (waarnemer van de) behandelaar de heer B.H.I.M. Bongers (sociaal psychiatrisch verpleegkundige).
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de rechter ingevolge artikel 8a van de Wet BOPZ bij brief van 24 juni 2004 aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat zij zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is. Bij brief van 14 juli 2004 heeft de officier van justitie daarop geantwoord met als conclusie dat hij persisteert bij zijn verzoek van 14 juni 2004. De griffier heeft op 15 juli 2004 deze brief van de officier gefaxt aan de advocaat Van der Heiden. Die heeft bij brief van 15 juli 2004 daarop gereageerd met haar conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen.
De rechter heeft op 21 juli 2004 opnieuw de betrokkene in haar woning gehoord, met mr. Van der Heiden en de heer Bongers.
De beoordeling
Bij beschikking van 9 juli 2003 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf, voor de periode van een jaar, van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene was toen al en is ook nu met voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis De Gelderse Roos te Wolfheze.
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de door haar verkregen inlichtingen tot de overtuiging gekomen dat de gronden waarop bij beschikking van 9 juli 2003 de machtiging tot voortgezet verblijf is afgegeven, nog steeds bestaan.
Echter, sinds de wijziging van de Wet BOPZ, ingevoerd per 1 januari 2004, is ingevoerd art. 14a Wet BOPZ dat voorziet in de mogelijkheid een voorwaardelijke machtiging af te geven in de gevallen waarin in het verleden een voorlopige machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf werd verleend. Op vragen uit de Tweede Kamer heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de minister van Justitie, op 28 april 2004 geantwoord. Voor zover hier relevant komt zijn antwoord erop neer
- dat in de gevallen waarin een voorlopige machtiging, of een machtiging tot voortgezet verblijf in aansluiting op een voorlopige machtiging, werd gegeven terwijl al vaststond dat de betrokkene niet was opgenomen en ook niet opgenomen zou worden omdat hij zich aan bepaalde voorschriften hield, sinds de wetswijziging alleen een voorwaardelijke machtiging kan worden afgegeven,
- dat een afgegeven voorlopige machtiging en een machtiging tot voortgezet verblijf ook onder de nieuwe wetgeving blijven bestaan na een voorwaardelijk ontslag, maar dat "indien iemand na een daadwerkelijke opname voorwaardelijk wordt ontslagen en er niettemin een verlenging van de machtiging wenselijk wordt geacht, in dat geval - indien daarvoor gronden aanwezig zijn - gekozen zal moeten worden voor de voorwaardelijke machtiging".
Het in de vorige zin tussen aanhalingstekens vermelde geval doet zich hier voor. Het feit dat de betrokkene, naar de behandelaar op 6 juli 2004 schriftelijk aan de officier van justitie heeft bericht en wat ook ter zitting op 21 juli 2004 is gebleken, "niet akkoord gaat met de voorwaarden en het allemaal onzin vindt", maakt niet dat er niet een voorwaardelijke machtiging en wel een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden gegeven. De betrokkene komt immers thans - naar zij zelf zegt om niet weer in Wolfheze opgenomen te worden - de voorwaarden waaronder haar voorwaardelijk ontslag is verleend na (al is ze het er niet mee eens en vindt ze het onzin). Dat geeft de rechter voldoende vertrouwen dat de betrokkene ook onder een voorwaardelijke machtiging de voorwaarden zou naleven, en dat is - naar de genoemde minister in zijn antwoord aan de Tweede Kamer ook heeft aangegeven - de voldoende bereidheid die nodig is voor een voorwaardelijke machtiging. Dus (zie het slot van de vorige alinea) had moeten worden gekozen voor een voorwaardelijke machtiging. Die is echter door de officier van justitie niet, ook niet subsidiair, verzocht.
Het bovenstaande brengt mee dat het verzoek (machtiging te verlenen tot het voortgezet verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis) zal worden afgewezen.
Op grond van de toepasselijke bepalingen van de Wet BOPZ wordt daarom als volgt beslist.
De beslissing
De rechtbank
wijst af het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van:
T. P.,
geboren op 5 juli 1976,
woon/verblijfadres: X te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven op 3 augustus 2004 door mr. M.L. Drabbe, rechter, in tegenwoordigheid van L. Ipenburg, griffier.
de griffier de rechter