ECLI:NL:RBARN:2004:AR8765

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/509
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/509
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 februari 2004.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2001 heeft verweerder de brief van de gemeentesecretaris aan eiser van 13 januari 2003 ingetrokken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van dat besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwarencommissie.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heren G.D. Vos en R.J.H.M. Huisman, beiden werkzaam bij gemeente Wageningen in de functie van hoofd afdeling P&O respectievelijk de functie van gemeentesecretaris.
3. Overwegingen
Eiser heeft bij brief van 19 november 2002 gesolliciteerd naar de vacante functie van medewerker milieuzaken binnen de afdeling Vrom van de gemeente Druten. Nadat met alle gegadigden sollicitatie-gesprekken waren gevoerd, is eiser als de meest geschikt bevonden kandidaat uitgenodigd voor een arbeidsvoorwaardengesprek met het hoofd afdeling P&O. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat er vervolgens een aanvullend gesprek heeft plaatsgevonden met eiser en de gemeentesecretaris op 13 januari 2003. Voorafgaand aan en tijdens dat gesprek heeft eiser aangegeven dat hij inmiddels ontslag had genomen bij zijn werkgever, de gemeente [X].
Naar aanleiding van dit gesprek heeft de gemeentesecretaris eiser bij brief van gelijke datum bericht dat hij was benoemd in de functie van medewerker milieuzaken binnen de afdeling Vrom ingaande 1 april 2003 en dat het aanstellingsbesluit hem zou worden toegezonden nadat hij de benoeming zou hebben aanvaard. Zijn aanvaarding heeft eiser bij brief van 22 januari 2003 aan verweerder kenbaar gemaakt.
Na verzending van de brief van 13 januari 2003 heeft verweerder van de burgemeester van de gemeente [X] vernomen dat eiser aldaar nog steeds in dienst was en dat men in onderhandeling was over een beëindiging van zijn dienstverband vanwege een arbeidsconflict. Nadat eiser met deze informatie geconfronteerd was tijdens gesprekken met de gemeentesecretaris op 31 januari en 12 februari 2003, heeft de gemeentesecretaris namens verweerder zijn brief van 13 januari 2003 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in navolging van de bezwarencommissie de bezwaren ongegrond verklaard.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Ingevolge artikel 8:4, onder d, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling. Dit brengt mee dat ook een weigering om een sollicitant te benoemen of aan te stellen in ambtelijke dienst niet voor beroep vatbaar is.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitgemaakt dat een besluit tot intrekking van een aanstellingsbesluit niet valt onder de uitsluiting van beroep op grond van voormeld artikel, nu dit besluit is gegeven in het kader van een ambtelijke rechtsverhouding die wel aan rechterlijke toetsing onderhevig is (CRvB 2 april 2004, TAR 2004/93).
Niet in geschil is dat verweerder geen aanstellingsbesluit heeft genomen. De bezwarencommissie heeft in haar advies evenwel het standpunt ingenomen dat de brief van de gemeentesecretaris van 13 januari 2003, hoewel niet namens het bevoegde gezag getekend, desondanks meebrengt dat eiser is aangesteld als medewerker milieuzaken en dat het besluit van verweerder van 12 februari 2003 ertoe strekt om die aanstelling ongedaan te maken. Verweerder heeft dit advies in het bestreden besluit volledig overgenomen. Hieruit moet dan ook worden afgeleid dat verweerder de brief van 13 januari 2003 voor zijn rekening heeft genomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan een bevoegdheids-gebrek worden gerepareerd indien het bevoegde orgaan met voldoende duidelijkheid te kennen heeft gegeven het onbevoegd genomen besluit voor zijn rekening te nemen (CRvB 23 januari 1997, TAR 1997/43). Nu verweerder de brief van 13 januari 2003 tot zijn aanstellingsbesluit heeft gemaakt, kan het besluit van 12 februari 2003 derhalve worden aangemerkt als een intrekking van dat aanstellings-besluit, zodat de uitzondering van artikel 8:4, onder d, van de Awb niet van toepassing is. Dientengevolge heeft verweerder eiser terecht ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Ten aanzien van de bezwaren van eiser tegen het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
De CRvB heeft ten aanzien van de intrekking van aanstellingsbesluiten eerder uitgemaakt dat de betrokkene er in beginsel aanspraak op kan maken dat hij de werkzaamheden ook daadwerkelijk mag aanvangen. Dat is slechts anders, wanneer sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat het belang van het betrokken bestuursorgaan zich niet langer verdraagt met de effectuering van die aanstelling. De rechter heeft in zo’n geval te beoordelen of de grond waarop verweerder die omstandigheden aanwezig acht deugdelijk is en of verweerder overigens in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen (zie ook CRvB 2 april 2004, TAR 2004/93).
Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan doordat eiser informatie over de conflictsituatie in zijn toenmalige dienstbetrekking heeft achtergehouden, alsmede doordat eiser verweerder onjuist heeft geïnformeerd door aan te geven dat hij reeds ontslag had genomen terwijl dit formeel nog niet was gerealiseerd.
Eiser ontkent niet dat hij heeft gezwegen over de conflictsituatie en evenmin dat hij verweerder bij het arbeidsvoorwaardengesprek heeft verteld dat hij al ontslag had genomen terwijl hij dat nog niet formeel had gedaan, zodat daarvan bij de verdere beoordeling kan worden uitgegaan. Anders dan eiser meent, is voor een deugdelijke motivering van de intrekking van het aanstellingsbesluit om die reden niet (meer) vereist dat verweerder de intrekking met bewijsmateriaal ondersteunt. Door eiser is in dat verband voorts nog aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig zou zijn voorbereid omdat verweerder is afgegaan op door de gemeente [X] verstrekte informatie. Nu verweerder deze informatie aan eiser heeft voorgelegd en om zijn reactie heeft gevraagd alvorens te beslissen, kan ook niet worden gezegd dat hij niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
De rechtbank is van oordeel dat beide genoemde gronden op zichzelf deugdelijk zijn om daarop de intrekking van de aanstelling te baseren. Eiser heeft immers voor de sollicitatie relevante informatie over zijn betrokkenheid bij een conflictsituatie in zijn toenmalige dienstverband achtergehouden. Het had wel degelijk op zijn weg gelegen om verweerder daaromtrent te informeren. Voorts heeft eiser bewust onjuiste informatie over zijn ontslag verstrekt, waarbij hij redelijkerwijze moet hebben begrepen dat verweerder dat in zijn besluitvorming zou betrekken. Derhalve is genoegzaam gebleken dat het handelen van eiser een dusdanige vertrouwensbreuk heeft opgeleverd dat in alle redelijkheid niet van verweerder kon worden verlangd dat hij het dienstverband desondanks zou laten aanvangen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat overigens niet is gebleken dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Daarbij is van belang dat verweerder niet eerst in beroep kan worden tegengeworpen dat hij niet uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de vermeende (im)materiële schade van eiser, onder meer bestaande uit gederfde salarisverhoging, het mislopen van een kleinere arbeidsomvang, de voordelen van de hypotheekregeling en van de vergoedingsregeling voor studiekosten 2001. Het had op de weg van eiser gelegen om reeds tijdens de bezwarenprocedure zijn schade zo gespecificeerd mogelijk aan te geven, opdat verweerder deze gemotiveerd in zijn besluitvorming had kunnen betrekken. Nu de intrekking van een aanstellingsbesluit vanzelfsprekend meebrengt dat de betrokkene zijn toekomstige bezoldiging misloopt, is voldoende aannemelijk dat dit wel onderdeel heeft uitgemaakt van de onderhavige besluitvorming. Van strijd met het in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde specialiteitsbeginsel is derhalve geen sprake.
De door toedoen van eiser ontstane vertrouwensbreuk is voorts zodanig dat niet gezegd kan worden dat de nadelige gevolgen voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen belangen. Van verweerder kon gezien de verzwijging van relevante informatie alsmede de misleiding door eiser immers in redelijkheid niet worden verlangd dat hij het dienstverband toch zou laten aanvangen. Van strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is derhalve evenmin sprake.
Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: