ECLI:NL:RBARN:2004:AR8770

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1209
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en verwijtbare werkloosheid in het kader van bedrijfseconomische redenen en anciënniteitsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 29 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van Alcatel Telecom Nederland BV, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser was sinds 1 november 1997 in dienst van Alcatel en werd per 28 oktober 2002 vrijgesteld van werkzaamheden. Dit leidde uiteindelijk tot een ontslagprocedure die door de kantonrechter op 30 september 2003 werd goedgekeurd, ondanks het verzet van eiser. Eiser stelde dat zijn ontslag in strijd was met het anciënniteitsbeginsel en dat er geen bedrijfseconomische redenen waren die zijn ontslag rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat het CWI bij de weigering van de ontslagvergunning geen melding had gemaakt van strijd met het anciënniteitsbeginsel, wat betekent dat eiser niet had hoeven verweer te voeren op dat punt in de ontbindingsprocedure. De rechtbank vond ook dat verweerder onvoldoende had onderbouwd dat eiser een redelijke kans had op behoud van zijn dienstbetrekking als hij meer inhoudelijk verweer had gevoerd. Bovendien oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte geen onderzoek had ingesteld naar de vergelijkbare gevallen die eiser had aangedragen in het kader van het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke beslissingen, vooral in zaken die betrekking hebben op ontslag en werkloosheidsuitkeringen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1209
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Ruijters,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 mei 2004, uitgereikt door Uwv te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 27 oktober 2003 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 december 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.M.J. Ruijters; tevens is gehoord [getuige], manager bij Alcatel Telecom Nederland B.V. te Rijswijk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden nu de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan voortzetting daarvan zodanige bezwaren verbonden waren dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van eiser kon worden gevergd. Eiser heeft zich volgens verweerder onvoldoende verweerd tegen de beëindiging van zijn dienstverband.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Eiser was sinds 1 november 1997 in dienst van Alcatel Telecom Nederland BV, laatstelijk in de functie van DCN engineer. Bij brief van Alcatel van 28 oktober 2002 werd eiser bericht dat hij per genoemde datum werd vrijgesteld van werkzaamheden met doorbetaling van salaris. Bij brief van 3 december 2002 heeft Alcatel eiser meegedeeld dat de vrijstelling van werkzaamheden werd omgezet naar een non-actiefstelling wegens het dreigend faillissement van I-21, een van de klanten van Alcatel waar eiser op dat moment werkzaam was. Naar aanleiding hiervan heeft Alcatel een ontslagaanvraag ingediend bij het CWI. Dit verzoek is op 18 augustus 2003 afgewezen.
Vervolgens heeft Alcatel op 18 september 2003 een verzoek tot ontbinding wegens bedrijfseconomische redenen ingediend bij de kantonrechter. Eiser heeft zich, blijkens het verweerschrift van 22 september 2003, tegen het ontslag verzet. Bij beschikking van 30 september 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst overeenkomstig het verzoek van Alcatel per 1 november 2003 beëindigd.
Verweerder heeft in het kader van het onderzoek naar de aanwezigheid van bedrijfseconomische redenen advies ingewonnen bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Dit advies is onder andere tot stand gekomen op basis van informatie die Alcatel op 28 november 2003 aan verweerder heeft verstrekt.
Blijkens het advies van het CWI van 9 december 2003 was er een bedrijfseconomische omstandigheid aanwezig. Volgens dit advies is eiser in strijd met het anciënniteitsbeginsel ontslagen en kan op basis van de overgelegde gegevens niet worden vastgesteld dat de overige functies binnen de onderneming uitwisselbaar kunnen worden geacht met de functie van eiser.
Verweerder stelt zich in de bestreden beslissing op het standpunt dat eiser in de ontbindingsprocedure niet naar voren heeft gebracht dat de ontslagvergunning door het CWI was geweigerd. Gelet op het advies van het CWI had van eiser verwacht mogen worden dat hij verweer zou hebben gevoerd op het punt dat door Alcatel niet is aangetoond dat toepassing van het anciënniteitsbeginsel er toe zou leiden dat eiser ontslag zou moeten krijgen.
De rechtbank stelt vast dat het CWI bij de weigering tot het verlenen van de ontslagvergunning niets heeft vermeld over strijd met het anciënniteitsbeginsel en eerst in het advies van 9 december 2003 dit wordt gesteld. Reeds hierom valt niet in te zien dat eiser in de procedure bij de kantonrechter had moeten ingaan op het anciënniteitsbeginsel.
De rechtbank laat dan nog in het midden dat het standpunt van het CWI dat eiser in strijd met genoemd beginsel is ontslagen alleen als stelling wordt geponeerd in het advies van 9 december 2003, maar dat niet met gronden wordt onderbouwd, terwijl anderzijds eiser in het bezwaarschrift gemotiveerd heeft aangegeven waarom geen sprake is van strijd met dit beginsel en verweerder daarop in de beslissing op bezwaar niet is ingegaan.
Voorts acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd verweerders standpunt dat bij (meer) inhoudelijk verweer door eiser tegen het verzoek tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst hij een redelijke kans gemaakt zou hebben op behoud van zijn dienstbetrekking.
Vast staat immers dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat er voor eiser geen andere passende functie is, mede op basis van het gegeven dat in het verzoekschrift van de werkgever gemotiveerd is aangegeven dat eisers functie niet uitwisselbaar is met andere functies binnen de onderneming.
Ten slotte kan de wijze waarop verweerder is ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel de rechterlijke toets niet doorstaan.
Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder zich op het standpunt stelt dat een onderzoek eerst mogelijk is indien in het kader van het gelijkheidsbeginsel niet alleen namen worden genoemd, maar tevens zogeheten Sofi-nummers. De rechtbank vermag niet in te zien dat het op de weg van eiser zou liggen om dergelijke nummers te verstrekken, nog daargelaten of eiser daarop rechtens aanspraak kan maken.
Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat eiser, naast de in het bezwaarschrift genoemde naam, bij de hoorzitting wel vier namen heeft genoemd van volgens hem vergelijkbare gevallen, maar de voorzitter daarop heeft geantwoord dat zonder Sofi-nummers geen onderzoek kan worden verricht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld.
Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder bij eiser alsnog opgave moeten vragen van de op de hoorzitting genoemde gevallen en daarnaar onderzoek moeten verrichten; dit onderzoek dient zich ook uit te strekken tot de in de beroepsfase bij de rechtbank genoemde gevallen, aangenomen dat het niet gaat om dezelfde gevallen.
Bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal dienen te nemen, kan de omvang van de schade in de vorm van wettelijke rente over een eventueel na te betalen bedrag niet worden vastgesteld, zodat er thans nog geen grond is om het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van eiseres in te willigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: