ECLI:NL:RBARN:2004:AS3472

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
120119
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering voorschot op (im)materiële schade na ontucht

In deze zaak vordert eiseres, die psychische schade heeft geleden door ontucht gepleegd door gedaagde, een voorschot op schadevergoeding. De Voorzieningenrechter verwierp het verweer van gedaagde dat er geen causaal verband zou zijn tussen het misbruik en de schade. De ontucht wordt als uitgangspunt genomen, waardoor het risico op schade in de vorm van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) is ontstaan. Eiseres heeft verklaard dat zij lijdt aan PTSS, wat zich uit in verschillende psychische klachten. De Voorzieningenrechter oordeelt dat, hoewel er mogelijk meerdere oorzaken voor de schade zijn, dit niet afdoet aan het causaal verband. Eiseres vordert een totaalbedrag van € 10.000,- aan schadevergoeding, inclusief smartengeld en kosten voor therapie. Gedaagde betwist de onrechtmatigheid van zijn handelen en stelt dat er geen causaal verband is. De Voorzieningenrechter overweegt dat de aard van de aansprakelijkheid niet snel tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor gedaagde leidt, en wijst de vordering tot matiging van de schadevergoeding af. Uiteindelijk wordt aan eiseres een voorschot op de schadevergoeding van € 6.684,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Gedaagde wordt ook veroordeeld tot het geven van inlichtingen omtrent zijn verzekering en in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 120119 / KG ZA 04-717
Datum vonnis: 14 december 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Beuningen,
eiseres,
procureur en advocaat mr. A. van Bon-Moors te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Beuningen,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. A.G.W. Leysen te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Eiseres - hierna te noemen: [eiseres] - heeft gedaagde - hierna te noemen: [gedaagde] - ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. Voorafgaand aan de zitting hebben de advocaten nog enkele producties toegezonden. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. Partijen hebben de zaak bepleit en nader toegelicht. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
De vaststaande feiten
1. [eiseres] heeft in de periode van 30 september 1996 tot 20 mei 1997 bij [gedaagde] in huis gewoond, in verband met problemen met haar ouders en alcohol- en druggebruik. [eiseres] was toen 16/17 jaar oud.
2. Op 24 november 2003 heeft [eiseres] aangifte gedaan van sexueel misbruik gepleegd door [gedaagde], in de periode dat zij aan zijn zorg was toevertrouwd. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
3. Bij vonnis van 12 juli 2004 is [gedaagde] door de rechtbank Arnhem strafrechtelijk veroordeeld, onder meer ten aanzien van het plegen van ontucht met [eiseres]. [eiseres] is in die procedure als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De officier van justitie is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Deze appelprocedure loopt nog.
De vorderingen
1. [eiseres] vordert thans dat [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding ter hoogte van € 10.000,- , of tot zo’n bedrag als de Voorzieningenrechter aangewezen acht, alsmede dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het geven van inlichtingen omtrent de APV verzekering die geldig was in de periode van 1996 tot en met 1997 met betrekking tot het toesturen van een kopie aan [eiseres] van de betreffende polis en van de schriftelijke machtiging aan de verzekeraar en het invullen en ondertekenen van de ‘akte van cessie’ die gehecht is aan de dagvaarding en deze eveneens toe te sturen aan [eiseres], één en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft nadat er 14 dagen verstreken zijn nadat het vonnis is betekend en bij niet betaling van deze dwangsom binnen 5 werkdagen na aanzegging ervan gijzeling van 7 dagen ter vervanging voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft en tevens dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de preprocessuele kosten ter hoogte van € 6.686,68, één en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der aansprakelijkheidstelling tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2. [eiseres] legt aan het gevorderde ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en zij stelt dat hij daarvoor schadeplichtig is. [eiseres] stelt dat zij door het feit dat [gedaagde] ontucht met haar heeft gepleegd terwijl zij aan zijn zorg was toevertrouwd psychische schade heeft geleden. [eiseres] stelt in dit verband dat zij lijdt aan een Post Traumatische Stress Stoornis
(hierna: PTSS), hetgeen zich onder meer openbaart in agressiegevoelens, spanning, concentratieproblemen, hyperventilatie en ernstige somberheid. [eiseres] wijst in dit verband op een aantal verklaringen van diverse deskundigen, waaruit volgens haar deze diagnose blijkt. [eiseres] begroot de hoogte van het smartengeld vooralsnog op € 15.000,-.
3. [eiseres] stelt voorts dat zij materiële schade heeft geleden als gevolg
van de door [gedaagde] gepleegde ontucht. In dit verband stelt [eiseres] dat zij naast de therapie van het GGz Nijmegen ook haptotherapie volgt bij mevrouw Godding. Bij laatstgenoemde therapie is [eiseres], volgens eigen zeggen, zeer gebaat. Nu het ziekenfonds deze therapie echter slechts in beperkte mate vergoedt, vordert [eiseres] ter zake een bedrag van € 799,05 van [gedaagde]. [eiseres] wijst er nog op dat zij de therapie thans heeft moeten staken, aangezien zij niet de middelen heeft de inmiddels opgelopen schuld te voldoen, en dat zij er bij gebaat is dat de therapie spoedig wordt voortgezet.
4. [eiseres] vordert voorts een bedrag vanwege verlies aan arbeidsver-
mogen. [eiseres] stelt dat het jaarcontract dat zij had bij Edah per 13 maart 2004 is geëindigd en dat haar dienstverband niet is verlengd als gevolg van haar klachten. [eiseres] begroot de schade die zij in dit verband lijdt vooralsnog op € 2.387,44. Voorts vordert [eiseres] een bedrag van € 258,04 ter zake van reiskosten die zij heeft gemaakt in verband met de aangifte, de strafzitting, het bezoek aan haar advocate en de therapie en een bedrag van € 200,- ter zake van extra gemaakte telefoon- en portokosten. Tenslotte vordert [eiseres] een bedrag van € 6.686,68 voor kosten van rechtsbijstand.
5. [gedaagde] voert verweer tegen het gevorderde en betwist dat hij
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres]. [gedaagde] betwist in dit verband dat hij ontucht heeft gepleegd met iemand die aan zijn zorg was toevertrouwd, nu er volgens hem geen sprake was van dwang of misbruik van gezag. [gedaagde] stelt voorts dat er geen causaal verband is tussen de geleden schade en de onrechtmatige daad en wijst hierbij op het feit dat [eiseres] meerdere problemen heeft (gehad) die de gestelde schade hebben kunnen veroorzaken.
6. Ten aanzien van het door [eiseres] gevorderde smartengeld voert
[gedaagde] aan dat dit in geen enkele verhouding staat tot bedragen die in vergelijkbare zaken zijn toegekend. Een bedrag tussen € 1.000,- en € 2.500,- is volgens [gedaagde] meer op zijn plaats.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor kosten rechtsbijstand merkt [gedaagde] op dat [eiseres] in aanmerking komt voor een toevoeging, zodat het niet redelijk is om deze kosten van hem te vorderen. [gedaagde] stelt voorts dat het feit dat [eiseres] kiest voor een therapie (haptotherapie), die niet (geheel) wordt vergoed door het ziekenfonds, hem niet kan worden tegengeworpen. Ten aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen merkt [gedaagde] op dat [eiseres] geen verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar werkgeefster voornemens was het dienstverband te verlengen na afloop van het tijdelijke contract. De gevorderde reis-, telefoon- en portokosten dienen volgens [gedaagde] ten slotte eveneens te worden afgewezen, nu [eiseres] deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. [gedaagde] heeft ter terechtzitting van 30 november 2004
toegezegd zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van zijn vordering op de verzekeringsmaatschappij (APV) aan [eiseres] en hij heeft daartoe reeds de door [eiseres] opgestelde ‘akte van cessie’ ondertekend.
De motivering van de beslissing
1. [gedaagde] heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek
toegegeven dat hij tenminste een aantal malen gemeenschap heeft gehad met [eiseres]. Op grond van die verklaringen - waarop [gedaagde] in dit kort geding niet is teruggekomen - en de ter zake door [eiseres] afgelegde verklaringen, is voldoende aannemelijk dat er inderdaad sexueel contact is geweest tussen [eiseres] en [gedaagde], ook in de periode dat [eiseres] bij hem in huis verbleef. [eiseres] was toen minderjarig en had diverse problemen. Uit de verschillende verklaringen die in het kader van de strafzaak zijn afgelegd blijkt dat [gedaagde] [eiseres] in huis heeft genomen vanwege problemen met haar ouders en met drugs. [gedaagde] heeft - volgens eigen zeggen - getracht [eiseres] te helpen en haar drugsvrij te krijgen, zodat ze kon worden opgenomen in een verslavingskliniek. [gedaagde] heeft in dit kader onder meer verklaard (pag. 55 van het proces-verbaal van verhoor van 16 februari 2004):
‘U vraagt mij of [eiseres] aan mijn gezag was toevertrouwd. [eiseres] was regelmatig op straat maar ook thuis. De beslissingen die genomen moesten worden genomen waren aan haar ouders. Ze was aan mij toevertrouwd maar niet aan mijn zorg.
De afspraken die ze moest nakomen, als intakes, daarvoor zorgden wij dat ze die nakwam. Het gezag was niet aan mij toevertrouwd. Dat zal niemand ooit over haar krijgen.
Het enige waar wij voor zorgden was dat [eiseres] goed kon eten en goed kon slapen bij ons thuis. Ook zorgde [betrokkene] dat [eiseres] haar pillen in nam. Verder hadden we weinig controle over haar.’
2. Uit bovenstaande verklaring van [gedaagde] volgt naar het oordeel van de Voorzieningenrechter dat [eiseres] wel degelijk aan de zorg van [gedaagde] was toevertrouwd en dat zij bij hem verbleef om tot rust te komen. Door onder die omstandigheden gemeenschap met [eiseres] te hebben, terwijl hij bovendien op de hoogte was van haar problemen, is iets wat [gedaagde] zeer valt aan te rekenen. [gedaagde] verklaart hierover zelf het volgende (eveneens pag. 55 van het proces-verbaal van verhoor van 16 februari 2004):
‘U vraagt mij wat ik ervan vindt dat ik seks heb gehad met [eiseres]. Ik denk dat ze toen 17 jaar was. Ik vind dat verschrikkelijk. Dat is het verschrikkelijkste van mijn leven.
U vraagt mij waarom [eiseres] bij ons thuis gekomen was. Omdat er anders dooien gevallen waren. U vraagt mij waarom ik dat zo verschrikkelijk vind. Ik had liever gehad dat ze mij van tevoren een hand afgehakt hadden, dan dat dit was gebeurd.
Ik denk dat het zo gebeurd is door bepaald gedrag van [eiseres] en mij. Ik het er iedere keer nadat het gebeurd was mee gezeten.
Ik besefte iedere keer omdat het gewoon ontzettend verkeerd was. Het was verkeerd omdat het niet hoort. Ik was toen 42 jaar en dan hoor je geen seks te hebben met een meisje van 17 jaar.’
De moraliteit van zijn handelen heeft [gedaagde] daarmee zelf beoordeeld. Hieraan wenst [gedaagde] verder geen gevolgen te verbinden, omdat volgens hem zijn gedrag niet in een verwijtbare juridische context is te plaatsen. Dat gaat niet op. Naar het oordeel van de Voorzieningenrechter is er gelet op de verhouding tussen partijen, het leeftijdsverschil en alle andere omstandigheden van het geval sprake van misbruik van gezag door [gedaagde], mitsdien van ontucht en als zodanig van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW.
3. De stelling van [gedaagde] dat er geen sprake zou zijn van
causaal verband tussen het misbruik en de gestelde schade wordt door de Voorzieningenrechter verworpen. Dat verweer gaat voorbij aan de in de rechtspraak ontwikkelde omkeringsregel. Het ligt voor de hand, nu de ontucht van [gedaagde] voorshands tot uitgangspunt wordt genomen, dat daardoor het risico ter zake van het ontstaan van schade in de vorm van een PTSS in het leven is geroepen. Nu dat risico zich nadien heeft verwezenlijkt bij [eiseres], zoals op grond van de verklaringen van diverse deskundigen door de Voorzieningenrechter wordt aangenomen, dan is daarmee het causaal verband in beginsel gegeven.
Dat er mogelijk meerdere oorzaken zijn voor de psychische schade van [eiseres], doet daaraan niet af. Dat is slechts van belang bij het bepalen van de omvang van de schade. De Voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat die omvang in dit kort geding niet exact valt vast te stellen en dat hierover zonodig in een bodemprocedure een definitieve beslissing zal moeten worden genomen door de rechtbank. Vooruitlopend op deze beslissing overweegt de Voorzieningenrechter evenwel als volgt.
4. [eiseres] begroot de immateriële schade thans op € 15.000,- . De
Voorzieningenrechter neemt als uitgangspunt dat sexueel misbruik een dermate ernstige inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, dat daarmee een aantasting van de persoon is gegeven. Vanwege het psychisch traumatiserend effect van deze aantasting wordt in ieder geval immateriële schade geleden. Voor de hoogte van het daarvoor toe te kennen smartengeld zijn meerdere factoren relevant, zoals onder andere het karakter, de duur van het misbruik en voorts de aard en ernst van het daardoor veroorzaakte trauma en de wijze waarop het slachtoffer dat trauma en zijn gevolgen verwerkt.
De Voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de bodemrechter een bedrag van omstreeks € 5.000,- ter zake van immateriële schade aan [eiseres] zal toewijzen. De Voorzieningenrechter ziet aanleiding thans een bedrag van € 5.426,91 aan [eiseres] toe te kennen ter zake van immateriële schade, om de reden die hierna onder 13 nog wordt toegelicht.
5. Met betrekking tot de materiële schade heeft [gedaagde] in het
bijzonder bezwaar gemaakt tegen de opgevoerde preprocessuele kosten van € 6.686,68. [gedaagde] heeft in dit verband - kort gezegd - aangevoerd dat nu [eiseres] in aanmerking komt voor een toevoeging, zij hiervan gebruik had dienen te maken. De Voorzieningenrechter overweegt dat er geen rechtsregel is waaruit dit volgt. Een toevoeging dient ertoe om de gang naar de rechter mogelijk te maken, maar houdt geen verplichting in voor de gelaedeerde om daarvan gebruik te maken. In dit verband is tevens van belang dat [eiseres] ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij wel een (voorwaardelijke) toevoeging heeft aangevraagd, maar dat nog geenszins zeker is of zij ook daadwerkelijk voor vergoeding van haar kosten in aanmerking komt, nu dit (mede) afhangt van de vraag of de schade kan worden verhaald op [gedaagde].
6. De Voorzieningenrechter is met inachtneming van het boven-
staande van oordeel dat [eiseres] in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar gemaakte preprocessuele kosten.
Het opgevoerde bedrag wordt evenwel gematigd tot het liquidatie-tarief, dat gelet op het belang van de zaak wordt gesteld op € 816,-. Het meerdere is naar het oordeel van de Voorzieningenrechter niet vol-doende gespecificeerd om bij het toe te wijzen voorschot te kunnen worden betrokken.
7. Ten aanzien van de vergoeding voor verlies aan arbeidsvermogen,
overweegt de Voorzieningenrechter dat [gedaagde] hierover terecht opmerkt dat [eiseres] geen verklaring van haar werkgeefster heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar jaarcontract na 13 maart 2004 zou worden verlengd. Ter terechtzitting heeft [eiseres] ook aangegeven dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt met haar (voormalig) werkgeef-ster over een verlenging van het contract. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat [eiseres] door toedoen van [gedaagde] inkomsten heeft misge-lopen, waarvoor [gedaagde] thans aansprakelijk zou zijn. Bij het toe te wijzen voorschot wordt hiermee dan ook geen rekening gehouden.
8. Met betrekking tot de vergoeding voor therapiekosten overweegt
de Voorzieningenrechter dat [eiseres] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij gebaat is bij de haptotherapie. Dit is ook niet door [gedaagde] weersproken. Nu deze therapie niet volledig wordt vergoed door het ziekenfonds, hetgeen [gedaagde] niet betwist, komt het de Voorzieningenrechter voorshands niet onaannemelijk voor dat de bodemrechter het terzake gevorderde bedrag zal toewijzen.
9. De vergoeding voor reiskosten is voldoende onderbouwd, zodat
deze voorshands toewijsbaar is. De telefoon- en portokosten komen de Voorzieningenrechter evenmin onredelijk voor, zodat ook met dat deel van de schade rekening zal worden gehouden.
10. In totaal wordt aan voorschot op de schadevergoeding toegewezen:
a. aan immateriële schade € 5.426,91
b. aan materiële schade
- therapiekosten € 799,05
- reiskosten € 258,04
- telefoon- en portokosten € 200,00 +
€ 1.257,09 +
€ 6.684,00
11. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij, vanwege het oneervolle
ontslag als politieagent, thans moet rondkomen van een bijstands-uitkering van € 486,04 per maand. [gedaagde] heeft ter terechtzitting nog aangegeven dat hij ook niet beschikt over vermogensgoederen.
De Voorzieningenrechter begrijpt dat [gedaagde] met deze stelling een beroep doet op matiging van de schadevergoeding.
Uitgangspunt is dat matiging slechts wordt toegepast indien toeken-ning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De aard van de onderhavige aansprakelijkheid maakt echter dat niet al te snel moet worden aangenomen dat er sprake is van kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [gedaagde]. De Voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat de bodemrechter het verzoek tot matiging van [gedaagde] zal toewijzen op de enkele grond dat [gedaagde] thans een bijstandsuitkering ontvangt. Immers, niet valt uit te sluiten dat [gedaagde] in de toekomst wederom een baan zal vinden en inkomen zal genereren. Het verzoek van [gedaagde] tot matiging van de schadevergoeding wordt derhalve niet toegewezen.
12. Ten aanzien van de vordering tot het geven van inlichtingen
omtrent de APV verzekering overweegt de Voorzieningenrechter als volgt. Nu [gedaagde] ter terechtzitting heeft aangegeven zijn medewerking te zullen verlenen aan de overdracht van zijn vordering op de verzekeringsmaatschappij aan [eiseres], zal dit deel van de vordering worden toegewezen, voor zover nodig. [gedaagde] zal een kopie van de desbetreffende polis aan [eiseres] moeten toesturen, alsmede een kopie van de schriftelijke melding aan de verzekeraar. Nu [gedaagde] de ‘akte van cessie’ van [eiseres] reeds ter terechtzitting heeft ondertekend, wordt dit deel van de vordering afgewezen. De gevorderde dwangsom wordt gemaximaliseerd als hierna te noemen. De Voorzieningenrechter ziet, na afweging van de wederzijdse belangen van partijen, geen aanleiding de gevorderde gijzeling toe te wijzen.
13. Indien partijen het toe te kennen voorschot en het salarisdeel van
de kostenveroordeling optellen komen zij uit op een bedrag van
€ 7.500,- . Dat is ook het door de Voorzieningenrechter op de zitting geopperde bedrag dat wellicht, als [gedaagde] erin zou slagen dat bij derden te lenen, voor [eiseres] tegen die achtergrond zou kunnen worden aangemerkt als toereikend om een (belastende) bodemprocedure te vermijden. De Voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de advocaten van partijen hierover nog nader met elkaar zullen spreken.
14. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De Voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen een voorschot op de schadevergoeding ter hoogte van € 6.684,00,- (zegge: zesduizend zeshonderd vierentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der aansprakelijkheidstelling tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot het geven van inlichtingen omtrent de APV verzekering die geldig was in de periode van 1996 tot en met 1997 met betrekking tot het toesturen van een kopie aan [eiseres] van de betreffende polis en van een kopie van de schriftelijke machtiging aan de verzekeraar, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft binnen 14 dagen na de
betekening van dit vonnis daaraan te voldoen, met een maximum
van € 10.000,-
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op *, waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank (op rekeningnr. 1923.25.752 ten name van arrondissement 553 Arnhem)
a. € 816,- voor salaris,
b. € 273,75 voor in debet gesteld griffierecht,
c. € 83,78 voor in debet gestelde explootkosten,
en het restant ad € 91,25 aan mr. Van Bon-Moors wegens het eigen aandeel in het griffierecht.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. Verra uitgesproken op 14 december 2004.