ECLI:NL:RBARN:2004:AS5657

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
114912
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en betalingsgeschil tussen Grontmij en gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, betreft het een geschil over een overeenkomst van aanneming van werk tussen Grontmij Advies en Techniek B.V. en gedaagde 1. De overeenkomst werd op 4 mei 2001 gesloten, en de werkzaamheden betroffen de terreininrichting van 'De Kerswerf'. Grontmij vorderde betaling van een bedrag van € 57.779,86, dat volgens hen nog openstond na het uitvoeren van de werkzaamheden. Gedaagde 1 betwistte de vordering en voerde aan dat er geen eindoplevering had plaatsgevonden en dat de werkzaamheden niet deugdelijk waren uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat Grontmij niet had aangetoond dat de oplevering in formele zin had plaatsgevonden, en dat gedaagde 1 gerechtigd was om betaling van de laatste termijn van de aanneemsom op te schorten. De rechtbank verwees naar eerdere tussenvonnissen en de noodzaak van een comparitie van partijen. In reconventie vorderde gedaagde 1 voorzieningen met betrekking tot wateroverlast en herstelwerkzaamheden, die door Grontmij niet naar behoren waren uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat Grontmij tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat gedaagde 1 recht had op de gevorderde voorzieningen. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering door Grontmij met betrekking tot het meerwerk dat zij had verricht. De rechtbank bepaalde dat getuigen gehoord zouden worden in een volgende zitting.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 114912 / HA ZA 04-1141
Datum vonnis: 29 december 2004
Vonnis
in de zaak van
GRONTMIJ ADVIES EN TECHNIEK B.V.,
gevestigd te De Bilt,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W. Vink te Utrecht,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. J.F. Schouwenaar,
advocaat mr. G.J. Houweling te Bleiswijk.
Partijen worden hierna aangeduid als “Grontmij” en “[gedaagde 1]”.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 25 augustus 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Van de zijde van [gedaagde 1] is een conclusie van antwoord in reconventie genomen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. Op 3 mei 2001 heeft Grontmij een offerte uitgebracht voor de terreininrichting van “De Kerswerf”, het perceel waar [gedaagde 1] woonachtig zijn. In deze offerte is vastgelegd dat tekening 44A-29926 tot uitgangspunt heeft te dienen en is de volgende betalingsregeling opgenomen:
“Betalingsregeling
10% bij opdracht verlening;
40% na gelang de vordering van het werk;
40% na gelang de vordering van het werk;
10% bij oplevering”.
Op 4 mei 2001 is tussen Grontmij en [gedaagde 1] (mondeling) een overeenkomst van aanneming gesloten. Grontmij heeft deze overeenkomst op 8 mei 2001 schriftelijk aan [gedaagde 1] bevestigd. In de opdrachtbevestiging staat dat Grontmij voor een bedrag van
€ 189.000,00 (fl. 416.500,00) inclusief BTW de terreininrichting van “De Kerswerf” zal uitvoeren en dat de werkzaamheden door Grontmij zullen worden uitgevoerd conform de werkomschrijvingen, voorwaarden en bepalingen, genoemd in de offerte van 3 mei 2001.
1.2. Onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst is Grontmij bij [gedaagde 1] aan het werk gegaan.
1.3. Grontmij heeft [gedaagde 1] voor haar werkzaamheden zes facturen gezonden, waarvan [gedaagde 1] de eerste drie facturen ad € 151.199,57 hebben betaald. De overige facturen zijn door [gedaagde 1] tot een totaalbedrag van € 57.779, 86 niet voldaan. Dit betrof de laatste termijn van de op 4 mei 2001 overeengekomen aanneemsom ad € 18.899,97, gefactureerd op 27 december 2001, en betaling van het factureerde meerwerk ad € 38.879,89, waarvan een bedrag van € 10.799,97 (eveneens) op 27 december 2001 is gefactureerd en een bedrag van
€ 14.039,97 op 28 maart 2002 respectievelijk 10 mei 2002 is gefactureerd.
1.4. Op 4 februari 2002 hebben de heren [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] namens Grontmij “De Kerswerf” bezocht en het terrein in het bijzijn van [gedaagde 1] in ogenschouw genomen.
1.5. Op 26 februari 2002 heeft Grontmij aan [gedaagde 1] een door [betrokkene 2] ondertekend “Proces verbaal van opneming” toegezonden waarin staat:
“Van de werken omschreven in de opdracht van 8 mei 2001, ons kenmerk 1203801/88.784/LdV/RB voor het uitvoeren van de terreininrichting van “De Kerswerf” te Beusichem.
De ondergetekende ing. [betrokkene 2], projectleider bij Grontmij Advies & Techniek b.v., kantoorhoudende te Arnhem, verklaart hierbij dat de werken, omschreven in boevengenoemd werkomschrijving, aangenomen door Grontmij Gelderland op 4 mei 2001 zijn opgenomen.
De opneming vond plaats in aanwezigheid van de heer [gedaagde 1] en mevrouw [gedaagde 2], namens de opdrachtgever en de heren [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], namens de hoofdaannemer.
De werken werden goedgekeurd en als opgeleverd beschouwd behoudens de volgende werkzaamheden die tijdens de onderhoudstermijn moeten worden uitgevoerd.
? Afmaken van de toegangsweg vanaf de Smalriemseweg
? Opnemen van wit grind uit parkeerplaats achterschuur en verwerken in voornoemde toegangsweg
? 4000m2 frezen, egaliseren, zaaiklaar maken en inzaaien terreinen
? Herstellen straatwerk bij inrit vanaf dijk ca. 10 m2.
Aldus opgemaakt te Beusichem, 4 februari 2002”.
1.6. In het aan [gedaagde 1] gezonden begeleidend schrijven bij dit “Proces verbaal van opneming” staat onder andere:
“Naar aanleiding van de 1e opneming d.d. 4 februari 2001 van de werken genoemd en omschreven in bovengenoemde werkomschrijving, zenden wij u hierbij het hierop betrekking hebbende “Proces verbaal van Opneming”.
[...]
1.7. Grontmij heeft [gedaagde 1] verscheidene malen verzocht tot betaling van de nog openstaande facturen over te gaan. [gedaagde 1] hebben aan dit verzoek tot betaling geen gehoor gegeven.
Het geschil in conventie en in reconventie
2. Grontmij vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van
€ 57.779,86 te vermeerderen met de wettelijke rente ad € 5.466,59 tot en met 28 juli 2003 en met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2003, alsmede met de buitengerechtelijke kosten ad € 1.542,00.
3. Aan deze vordering heeft Grontmij ten grondslag gelegd dat zij voor een totaalbedrag van € 227.879,35 (fl. 502.180,00) inclusief BTW op basis van een overeenkomst van aanneming werkzaamheden voor [gedaagde 1] heeft verricht, waarvan [gedaagde 1] tot op heden een bedrag van
€ 57.799,86 onbetaald hebben gelaten, waarvan € 18.899,79 wegens de nog niet betaalde aanneemsom en € 38.879,89 wegens meerwerk. Ondanks verzoeken daartoe en sommatiebrieven zijn [gedaagde 1] niet tot betaling van het gevorderde bedrag overgegaan, zodat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Wat Grontmij betreft heeft zij deugdelijk werk opgeleverd en heeft zij daarom aanspraak op de laatste termijn van de vaste aanneemsom. Voorts geldt ten aanzien van het gevorderde meerwerk dat dit met [gedaagde 1] is besproken en met hen is overeengekomen, waarna de daarop betrekking hebbende nota´s door hen zonder protest zijn behouden.
4. [gedaagde 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voeren - kort samengevat - aan dat Grontmij geen aanspraak kan maken op betaling van de laatste termijn van de vaste aanneemsom nu nog geen eindoplevering heeft plaatsgevonden en bovendien de werkzaamheden niet deugdelijk zijn verricht zodat hen een beroep op opschorting toekomt. Ten aanzien van het gevorderde meerwerk stellen [gedaagde 1] dat Grontmij dit tardief aan hen heeft gemeld zodat zij reeds daarom geen recht op vergoeding heeft en dat het meerwerk schriftelijk noch mondeling is overeengekomen.
5. In reconventie vorderen [gedaagde 1] dat Grontmij binnen 6 weken na betekening van dit vonnis dusdanige voorzieningen aanbrengt in het terrein van [gedaagde 1], dat hemelwater geen plassen vormt maar wordt afgevoerd naar het riool of bestaande waterpartijen, dat het voegwerk in het terras ten oosten van de woning van [gedaagde 1] wordt hersteld en dat aan [gedaagde 1] een deugdelijk leidingenplan van het perceel ter beschikking wordt gesteld, alles op verbeurte van een dwangsom van
€ 1000,00 per dag.
6. Grontmij heeft op haar beurt in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
7. Nu de overeenkomst van aanneming tussen Grontmij en [gedaagde 1] is gesloten op 4 mei 2001, is op grond van artikel 217 lid 1 Overgangswet NBW het vóór 1 september 2003 geldende recht met betrekking tot aanneming van werk van toepassing.
8. De vordering van Grontmij valt uiteen in twee delen, die voor de laatste termijn van de vaste aanneemsom en die voor meerwerk. Wat het eerste deel betreft wordt vooropgesteld dat dit op grond van de in de overeenkomst vervatte betalingsregeling eerst opeisbaar werd “bij oplevering”. In de visie van Grontmij heeft zij de oplevering op 4 februari 2002 gedaan. Dat is maar de vraag nu door [gedaagde 1] is aangevoerd en door Grontmij niet is betwist, dat Grontmij aan [gedaagde 1] niet heeft meegedeeld dat zij het werk wilde opleveren, maar hen op of omstreeks 4 februari 2002 (enkel) telefonisch heeft geïnformeerd dat zij de situatie ter plaatste zou komen bekijken, waarbij een zekere heer [betrokkene 1] zou worden voorgesteld die zich zou gaan bezighouden met de voortgang van de werkzaamheden. Zo er al sprake zou zijn geweest van een oplevering en [gedaagde 1] dit hadden moeten begrijpen, dan volgt bovendien uit het “Proces verbaal van opneming” dat het toen ging om een eerste oplevering. Dat veronderstelt tenminste een nadere activiteit in dat opzicht die als (eind)oplevering op grond van de overeenkomst zou gelden. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke (eind)oplevering heeft plaatsgevonden. Dat lag wel op de weg van
Grontmij. Van een “oplevering” in formele zin kan dan ook niet worden gesproken.
9. Onder oplevering in materiële zin moet worden verstaan dat ook [gedaagde 1] vinden dat Grontmij aan haar verplichting, om volgens de inhoud en strekking van de overeenkomst het werk na voltooiing ter beschikking te stellen, heeft voldaan. Voorop staat dat in het kader van nakoming van Grontmij in ieder geval verwacht mag worden dat zij zodanige voorzieningen aanbrengt dat er geen water in het terrein blijft staan. [gedaagde 1] hebben betoogd, hetgeen door Grontmij niet is betwist, dat zij na ontvangst van de nota op 27 december 2001 telefonisch contact hebben opgenomen met Grontmij, waarbij zij kenbaar hebben gemaakt het met de nota niet eens te zijn omdat het werk nog niet klaar was. Daarop hebben mensen van Grontmij op 4 februari 2002 het terrein van “De Kerswerf” bezocht. De tekortkomingen die zijn opgenomen in het “Proces verbaal van opneming” zijn toen aan de orde geweest evenals, zoals Grontmij ter comparitie heeft verklaard, de wateroverlast op het terrein. Onder punt 4 in het “Proces verbaal” staat immers ook vermeld herstel van het straatwerk bij de inrit, dat blijkbaar nodig was als gevolg van de wateroverlast ter plekke. Nu Grontmij ter comparitie heeft verklaard dat ook de wateroverlast bij de hooimijt besproken is, staat daarmee vast dat de wateroverlast op verscheidene delen van het terrein onderwerp van gesprek is geweest. Het verweer van Grontmij dat [gedaagde 1] op 19 mei 2003 voor het eerst melding heeft gemaakt van “plasvorming” gaat dan ook niet op. Nu er op 4 februari 2002 nog sprake was van wateroverlast en er ook nog andere tekortkomingen waren, was er ook in materiële zin nog geen sprake van een oplevering. [gedaagde 1] waren op dat moment dan ook gerechtigd betaling van de laatste termijn van de aanneemsom op te schorten.
10. Naar aanleiding van de klachten van [gedaagde 1] en de “opneming” op 4 februari 2004, heeft Grontmij in het voorjaar van 2002 blijkbaar werkmensen gestuurd om de resterende werkzaamheden uit te voeren. Dit is gebeurd onder toezicht van [betrokkene 3], de uitvoerder. Volgens [gedaagde 1] heeft Grontmij voor het laatst werkzaamheden verricht in de zomer van 2002 waarbij volgens hen de toezegging is gedaan dat de werklieden na de bouwvakvakantie zouden terugkomen om het werk af te maken. [gedaagde 1] hebben de werklui echter nooit meer teruggezien. Het werk was toen in hun visie dus nog niet af. Grontmij heeft daar tegenover gesteld dat [betrokkene 3] voor uitvoering van het (herstel) werk zou zorgdragen. Kennelijk heeft Grontmij zich verder niet meer om de afwikkeling door [betrokkene 3] bekommerd, omdat ter comparitie is gebleken dat zij niet weet of [betrokkene 3] na 4 februari 2002 nog contact heeft gehad met [gedaagde 1]. Hetgeen zij ter comparitie daarover heeft opgemerkt (“geen bericht, goed bericht”) volstaat niet. Het had op de weg van Grontmij gelegen er op toe te zien dat het werk correct werd afgemaakt. Nu dit niet is gebeurd staat daarmee vast dat Grontmij niet deugdelijk is nagekomen en [gedaagde 1] betaling van de laatste termijn mag opschorten totdat het werk naar behoren is voltooid.
11. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre Grontmij nog gehouden is de wateroverlast te verhelpen. Door Grontmij is aangevoerd dat dit van haar niet kan worden verlangd nu [gedaagde 1] na 4 februari 2002 zelf nog werkzaamheden in het terrein heeft verricht en in ieder geval nog heeft laten verrichten door een hovenier die beplantingen heeft aangebracht. Volgens Grontmij is het zeer wel mogelijk dat de hovenier met zware machines op het terrein is geweest, waardoor verzakkingen zijn ontstaan die niet aan Grontmij kunnen worden verweten. Vooropgesteld zij dat het Grontmij was die in de zomer van 2002 in gebreke bleef met het afmaken van haar (herstel)werkzaamheden, zoals in de vorige overweging is aangegeven. Blijkbaar hebben [gedaagde 1] daar op een gegeven moment niet langer op willen wachten en een hovenier opdracht gegeven de tuin te beplanten. Van particulieren ([gedaagde 1]) die het terrein bij hun huis als tuin willen inrichten, waarvan de beplanting onderdeel uitmaakt, kan niet worden verlangd dat zij een niet nader genoemde periode wachten met het beplanten van hun terrein en het daartoe inschakelen van een hovenier. Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat door die hovenier is gewerkt op een wijze die de wateroverlast in de tuin heeft doen toenemen, geldt het volgende. Op Grontmij rustte de verplichting de tuin zodanig aan te leggen dat daarin op normale wijze gewerkt kan worden zonder dat er wateroverlast zou kunnen ontstaan. Dat er door de door [gedaagde 1] ingeschakelde hovenier uitzonderlijke werkzaamheden zijn verricht is niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat voor zover er door het werk van de hovenier al schade zou zijn ontstaan, dit het gevolg moet zijn van het tekortschieten van Grontmij. Ook die schade dient Grontmij te herstellen. Dit zou slechts anders zijn voorzover er sprake zou zijn van schuldeiserverzuim van [gedaagde 1], maar daarvoor bieden de stukken geen aanknopingspunten.
12. In conventie hebben [gedaagde 1] een beroep gedaan op verrekening van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het tekortschieten van Grontmij. Nu [gedaagde 1] gerechtigd zijn betaling van de laatste termijn van de aanneemsom op te schorten, zal worden beoordeeld of het beroep op verrekening dient te worden toegewezen voor de toekomst, voor het moment waarop Grontmij is nagekomen en door [gedaagde 1] de laatste termijn van de aanneemsom moet worden betaald.
13. In de eerste plaats stellen [gedaagde 1] voor € 22.698,00 aan planten en struiken op het terrein te hebben aangebracht waarvan zij, als gevolg van de door Grontmij veroorzaakte wateroverlast, voor een bedrag van € 4.085,14 aan beplanting hebben moeten vervangen. Vooropgesteld wordt dat het niet ongebruikelijk is dat niet alle beplanting aanslaat. Nu [gedaagde 1] hebben nagelaten aan te geven welke beplanting, op welk gedeelte van het terrein ten gevolge van door Grontmij veroorzaakte wateroverlast zijn gestorven, hebben zij hun vordering onvoldoende gespecificeerd. Gezien de oppervlakte van het terrein had dat wel op hun weg gelegen, temeer nu kennelijk het grootste deel van de beplanting wel is aangeslagen.
14. [gedaagde 1] hebben vervolgens verrekening van de kosten ad
€ 1.273,05 gevorderd die zij hebben betaald omdat zij een loonwerker, [betrokkene 4], hebben moeten inschakelen aangezien Grontmij het werk niet aankon, aldus [gedaagde 1]. Daarnaast zouden [gedaagde 1] op verzoek van de werkmensen van Grontmij € 630,32 hebben betaald voor afvoer van materialen door de firma Van Weverwijk, die volgens [gedaagde 1] door Grontmij hadden moeten worden afgevoerd. Uit de factuur van 21 november 2001 van [betrokkene 4], die ziet op in augustus 2001 uitgevoerde werkzaamheden, volgt echter geenszins dat deze werkzaamheden zijn verricht omdat Grontmij de werkzaamheden niet heeft aangekund, zoals door [gedaagde 1] gesteld. Evenmin volgt uit de door Van Weverwijk overgelegde factuur dat Van Weverwijk materialen heeft afgevoerd op verzoek van de werkmensen van Grontmij. Nadere feiten of omstandigheden waaruit dit zou kunnen volgen zijn gesteld noch gebleken.
15. Tot slot wensen [gedaagde 1] de post die Grontmij in haar offerte van 3 mei 2001 heeft opgenomen voor het aanvragen van een “vergunning hooimijt en serre” en die zij stellen op € 1.350,00 inclusief BTW, als minderwerk op te voeren. Zij betogen daartoe dat Grontmij slechts een tekening heeft aangeboden bij de gemeente en [gedaagde 1] ter verkrijging van een bouwvergunning aanzienlijke kosten hebben moeten maken. Ter onderbouwing van deze stelling hebben [gedaagde 1] een offerte d.d. 4 juni 2004 van [betrokkene 5] adviseurs overgelegd en een brief d.d. 28 juni 2004 van de gemeente Buren met als onderwerp “herziening bestemmingsplan buitengebied t.b.v. “De Kerswerf”. Uit de brief van de gemeente kan worden opgemaakt dat herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is om extra bedrijfsruimte te kunnen realiseren bij “De Kerswerf”. Uit een en ander leidt de rechtbank af - [gedaagde 1] zijn hier uitermate vaag over - dat voor de hooimijt en de serre een bouwvergunning moest worden aangevraagd, die alleen kon worden afgegeven na wijziging van het bestemmingsplan, welke kosten de gemeente bij [gedaagde 1] in rekening heeft gebracht. Op basis van de overeenkomst van aanneming rustte op Grontmij de verplichting een (bouw)vergunning aan te vragen voor de hooimijt en de serre. Door [gedaagde 1] is onvoldoende weersproken dat dit door Grontmij niet is gedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat Grontmij haar contractuele verplichting is nagekomen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de kosten voor een herziening van het bestemmingsplan in verband met extra bedrijfsruimte voor rekening van Grontmij zouden moeten worden gebracht. Het beroep op verrekening wordt daarom afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
16. Nu in conventie het beroep van [gedaagde 1] op verrekening van de hiervoor besproken schadeposten wordt afgewezen, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, betaling van de facturen in (voorwaardelijke) reconventie niet worden toegewezen, nog daargelaten dat die vordering wel is aangekondigd maar niet is ingesteld.
17. [gedaagde 1] vorderen in reconventie nog voorzieningen ten aanzien van twee andere aspecten van het werk.
18. Met betrekking tot de door [gedaagde 1] gevorderde afgifte van een deugdelijk (en meer gedetailleerd) leidingenplan is door Grontmij aangevoerd dat dit geen deel uitmaakt van de overeenkomst van aanneming. Ondanks het feit dat zij geen opdracht had alle leidingen in kaart te brengen en op een leidingenplan aan te geven, heeft zij desalniettemin geheel onverplicht een door haar opgesteld leidingenplan aan [gedaagde 1] afgestaan, aldus Grontmij. Dit laatste is door [gedaagde 1] niet betwist, maar [gedaagde 1] wensen een meer gedetailleerd leidingenplan aangeleverd te krijgen. Nu [gedaagde 1] niet hebben weersproken dat het opstellen van een leidingenplan niet in de offerte van 3 mei 2001 is opgenomen en afgifte van een leidingenplan dus geen deel uitmaakt van de overeenkomst van aanneming, en [gedaagde 1] voorts geen nadere grond hebben aangevoerd op basis waarvan Grontmij tot afgifte van een (gedetailleerd) leidingenplan gehouden zou zijn, is door [gedaagde 1] onvoldoende gesteld of gebleken om hun vordering toe te wijzen.
19. Voor wat betreft de vordering tot herstel van het voegwerk is de rechtbank van oordeel dat door [gedaagde 1] onvoldoende inzichtelijk is gemaakt wat er aan het voegwerk mankeert. Daarbij is niet duidelijk welk terras volgens [gedaagde 1] niet naar behoren is gevoegd, nu [gedaagde 1] melding maken van ondeugdelijk voegwerk aan de westzijde van de woning, terwijl de vordering betrekking heeft op voegwerk aan de oostzijde van de woning. Deze vordering dient dan ook te worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
20. Dan het gevorderde meerwerk. Het staat vast dat [gedaagde 1] daarmee niet schriftelijk akkoord zijn gegaan, maar dat staat op zichzelf niet aan toewijzing van dit deel van de vordering in de weg. Evenmin kan gesteld worden dat Grontmij het gestelde meerwerk tardief heeft aangemeld, wat daarvan de beoogde rechtsgevolgen ook zijn, nu [gedaagde 1] ter comparitie hebben aangegeven dat Grontmij de door haar opgestelde lijsten met meerwerk met hen heeft besproken en uit de stukken niet kan worden opgemaakt of het gestelde meewerk is verricht voor of na bespreking van die lijsten. De vraag is vervolgens op welke concrete werkzaamheden de meerwerkfacturen van 27 december 2001, 28 maart 2002 en 10 mei 2002, betrekking hebben. In dit verband is door [gedaagde 1] ter comparitie naar voren gebracht dat de door Grontmij opgestelde ontwerptekening niet bleek te kloppen waardoor er wijzigingen moesten worden aangebracht in het oorspronkelijke plan. Grontmij heeft dit niet weersproken. Grontmij heeft aangevoerd dat zij “de grootschalige basiskaart” (GBKN) heeft opgevraagd en verkregen bij het Kadaster en deze als uitgangspunt voor de opdracht heeft genomen. Deze GBKN bleek echter niet geheel juist omdat daarop de dijkverzwaring, die kort daarvoor voor de woning van [gedaagde 1] had plaatsgevonden, niet was verwerkt. Volgens Grontmij kan dat haar echter niet worden tegengeworpen.
21. Op Grontmij als opdrachtnemer rust de verplichting zich ervan te verzekeren dat de kaart die zij gebruikt als uitgangspunt voor de opdracht, juist is. Verwacht had mogen worden dat Grontmij het terrein van [gedaagde 1] had bekeken en - zonodig - had opgemeten alvorens een start te maken met de werkzaamheden. Dat zij dit heeft nagelaten en de GBKN tot uitgangspunt voor haar werkzaamheden heeft genomen dient voor haar risico te komen en niet voor risico van [gedaagde 1]. Niet uit te sluiten valt dat een aantal van de problemen die zich later heeft voorgedaan, het gevolg is geweest van dit nalaten. Zo is door [gedaagde 1] aangevoerd, en door Grontmij niet weersproken, dat de wijzigingen die als gevolg van het werken vanuit een onjuiste kaart zijn aangebracht in het oorspronkelijke plan, door de “werklieden” van Grontmij - in de regel ‘s ochtends vroeg - zijn voorgelegd aan een onvoorbereide en, naar zij zelf heeft gesteld, ondeskundige [betrokkene 6], die geacht werd daarop onmiddellijk te reageren. Het had echter op de weg van Grontmij gelegen om de gevolgen van de wijzigingen in het oorspronkelijke plan te inventariseren en deze op een nader te bepalen tijdstip met [gedaagde 1] te bespreken, waarna de te volgen koers had kunnen worden uitgezet en de mogelijk daaruit voortvloeiende kosten hadden kunnen worden besproken. De werkzaamheden die uit deze planwijziging zijn voortgekomen kunnen dan ook niet worden gekwalificeerd als meerwerk.
22. Uit het voorgaande volgt dat Grontmij ten titel van meerwerk geen aanspraak kan maken op kosten die het gevolg zijn van het feit dat zij bij het opstellen van haar offerte is uitgegaan van verkeerde gegevens, maar uitsluitend op vergoeding van werkzaamheden die niet in haar offerte waren begrepen en waarvoor zij expliciet van [gedaagde 1] opdracht heeft gekregen. Volgens Grontmij is ook daarvan sprake geweest. Als voorbeeld heeft Grontmij ter comparitie de paardenbak genoemd. [gedaagde 1] hebben dit meerwerk niet erkend en hebben betwist aan Grontmij opdracht te hebben gegeven meerwerk te verrichten. Gezien deze betwisting volgt uit de hoofdregel van artikel 150 Rv dat op Grontmij de last rust haar stelling te bewijzen, dat er meerwerk is verricht in opdracht van [gedaagde 1]. De enkele constatering van Grontmij dat dit blijkt uit de door haar opgestelde lijsten met meerwerk is daartoe onvoldoende. Grontmij zal tot dit bewijs worden toegelaten.
In conventie en in reconventie
22. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis is uitgesloten.
De beslissing
De rechtbank:
In conventie
laat Grontmij toe te bewijzen dat zij in opdracht van [gedaagde 1]
meerwerk heeft verricht en dat dit meerwerk niet de werkzaamheden omvat die Grontmij heeft uitgevoerd als gevolg van de in het oorspronkelijke plan niet verwerkte dijkverzwaring,
bepaalt dat, voor zover Grontmij dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. M.F. Gielissen) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari 2005 tot en met maart 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van Grontmij, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de partijen, [gedaagde 1] in persoon en Grontmij vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is tot het geven van inlichtingen en tot het aangaan van een schikking, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
In conventie en in reconventie
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F. Gielissen en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.