Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 117558 / HA ZA 04-1636
Datum vonnis: 12 januari 2005
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam,
beiden te Nijmegen,
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur en advocaat mr. J.W. Kobossen te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 3 november 2004. De daarop gehouden comparitie van partijen ter plaatse, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, heeft niet tot overeenstemming geleid. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1 [eiser 1] en [eiser 2] zijn op 2 oktober 2003 door inschrijving van de op de dag daarvoor opgemaakte transportakte eigenaar geworden van het woonhuis c.a. aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Hatert, sectie L, nummer 5029. Zij zijn daar op 22 november 2003 komen wonen.
Naast hen wonen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente Hatert, sectie L, nummer 5028. Zij zijn op 25 april 2003 eigenaar geworden.
1.2 In de beide transportakten wordt verwezen naar een erfdienstbaarheid die is neergelegd in een notariële akte van 2 oktober 1920. De verwijzing luidt als volgt:
Het verkochte wordt bevoorrecht met de erfdienstbaarheid van uitweg ter breedte van een Meter over den aan de westzijde van het kadastraal perceel Hatert c nummer 3777 gelegen bestaanden uitweg naar de [adres], ten laste van de kadastrale perceelen Hatert C 3778 en 3777 aan verkoper toebehorende.
1.3 Bij notariële akte 30 juli 1907 zijn de percelen [adres] en [adres] over en weer belast met de erfdienstbaarheid van uitweg “over de uitwegen die deze percelen voornoemd scheiden en welke uitwegen gemeen zijn, zodat de scheidingslijn op het midden daarvan loopt.....”. Bij notariële akte van 8 april 1953 is deze erfdienstbaarheid opgeheven.
1.4 Het woonhuis c.a. aan de [adres] had indertijd het kadastrale nummer C 3776, terwijl dat aan de [adres] was genummerd C 3777. Het perceel met het nummer C 3778 lag achter de nummers C 3776 en 3777. De uitweg liep aan de achterzijde van C 3776 en 3777 over C 3778 en vervolgens met een haakse bocht naar links aan de westzijde over C 3777 naar de [adres]. Voor een beter begrip van de zaak is een kopie van de kadastrale kaart aan dit vonnis gehecht.
1.5 Een aantal jaren geleden is door de toenmalige bewoners van het woonhuis op [adres] een poort geplaatst tussen hun erf en het erf van de toenmalige bewoners van het woonhuis op [adres]. Nadat [eiser 1] en [eiser 2] deze poort per 1 januari 2004 zodanig hadden afgesloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarvan anders dan tot op dat moment geen gebruik meer konden maken, hebben de laatsten [eiser 1] en [eiser 2] in kort geding betrokken om het onbelemmerd gebruik af te dwingen. Bij vonnis van 29 juni 2004 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vordering toegewezen.
Het geschil en de beoordeling ervan
2. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen primair te verklaren voor recht dat er geen sprake is van een zodanige erfdienstbaarheid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gebruik mogen maken van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] om te komen en te gaan naar de [adres]. Subsidiair vorderen zij te verklaren voor recht dat er sprake is van misbruik van recht door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] door de erfdienstbaarheid als zodanig te gebruiken terwijl een redelijk alternatief voorhanden is, alsmede de erfdienstbaarheid te wijzigen op een zodanige manier dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het vervolg gebruik dienen te maken van het pad achter hun perceel om via de [adres] te komen en te gaan naar de [adres]. Meer subsidiair vorderen zij te verklaren voor recht dat de erfdienstbaarheid voor zover deze loopt over “den bestaanden uitweg” een breedte heeft van 63 cm. Alles met de veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van de procedure.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen daartoe dat uit de bepaling in de akte van 2 oktober 1920 niet kan worden afgeleid dat er een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten behoeve van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De bepaling spreekt van een “bestaande weg”. De route die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nu gebruiken is geen bestaande uitweg. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat de erfdienstbaarheid door de oprichting van twee garages in 1953 is geblokkeerd. Zij verwijzen daartoe naar de notariële akte van 8 april 1953 waarin de erfdienstbaarheid van weg over en weer ten laste van de erven van de woonhuizen aan de [adres] en [adres] is opgeheven. Volgens hen was het sindsdien niet meer mogelijk van de erfdienstbaarheid van 2 oktober 1920 gebruik te maken, zodat deze op de voet van art. 754 (oud) BW in 1983 is teniet gegaan.
[eiser 1] en [eiser 2] wijzen er vervolgens op dat er een alternatief voor- handen is door gebruik te maken van een pad dat uitkomt op de [adres]. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen dat pad bereiken door achter in hun tuin een poort te maken. Met een beroep op art. 5:78 BW voeren zij aan dat het ten tijde van het opstellen van de akte niet voorzienbaar was dat de eigenaar van de woning [adres] over het terras en oprit langs de keuken en de woonkamer van de woning [adres] zouden komen en gaan naar de [adres]. Daarom kan van hen geen ongewijzigde instandhouding worden gevergd. Daarnaast is er sprake van misbruik van recht nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vasthouden aan de erfdienstbaarheid en niet bereid zijn de alternatieve route te gebruiken. Aan de hand van een kaartje hebben [eiser 1] en [eiser 2] uiteengezet dat de breedte van de uitweg langs hun woning hooguit 67 cm kan zijn voor het geval een erfdienstbaarheid zou moeten worden aangenomen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer.
3. Terecht wijzen [eiser 1] en [eiser 2] erop dat het bij de beantwoording van de vraag of een erfdienstbaarheid is gevestigd aankomt op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
4. Kennelijk en eveneens terecht gaan [eiser 1] en [eiser 2] ervan uit dat de partijen bij de transactie op 2 oktober 1920 een erfdienstbaarheid van uitweg hebben gevestigd. De op zichzelf niet betwiste bedoeling van de toenmalige partijen was de koper van de woning [adres] (toen nog genummerd 78) c.a. de mogelijkheid te bieden achterom over de grond van het daarnaast gelegen perceel [adres] naar/van de [adres] te gaan/te komen.
5. In de omschrijving “over den aan de westzijde ... gelegen bestaanden uitweg naar de [adres]” kan in redelijkheid niet meer worden gelezen dan een nadere aanduiding van de plaats van de uitweg en niet, zoals [eiser 1] en [eiser 2] betogen, de afhankelijkstelling van het (voort-)bestaan van het karrenspoor dat in 1953 meer naar achteren werd geblokkeerd door de bouw van twee garages op de erven van [adres] respectievelijk [adres].
De omschrijving van de erfdienstbaarheid lijkt overigens in zoverre te kort te schieten dat, zoals op de aangehechte kadastrale kaart valt te zien, de bestaande uitweg naar de [adres] niet aan de westzijde van het kadastrale perceel 3777 was gelegen, maar aan de zuidwest-zijde daarvan, het door [eiser 1] en [eiser 2] genoemde karrenspoor tussen de nummers [adres] en [adres]. De omschrijving is echter in zoverre ondubbelzinnig dat het lijdende erf perceel [adres] is en niet ook het perceel Van Peltlaan 94.
6. Een redelijke uitleg van de tekst van de erfdienstbaarheid brengt verder mee dat het de bedoeling was dat de uitweg over de gehele lengte een breedte zou hebben van een meter. Het ligt immers niet voor de hand aan te nemen dat dat alleen voor het deel achter het erf van [adres] (de westzijde) zou gelden en dat het pad van daar naar de [adres] smaller zou zijn.
7. Het beroep op het tenietgaan van de erfdienstbaarheid door het niet gebruiken daarvan gedurende meer dan 30 achtereenvolgende jaren sinds 1953 wordt op grond van het voorgaande verworpen. Het opheffen van de erfdienstbaarheid van 30 juli 1907 raakt het bestaan van de erfdienstbaarheid van 2 oktober 1920 niet. Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat de erfdienstbaarheid in geschil is tenietgegaan, is de slotsom dat het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] daarmee ook nu nog is belast. Hun primaire vordering strandt daarom.
8. Subsidiair stellen [eiser 1] en [eiser 2] dat er een redelijk alternatief beschikbaar is en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] misbruik maken van hun recht door daarvan geen gebruik te maken. Zij doen in dit verband een beroep op het bepaalde in art. 5:78 BW.
Hoewel [eiser 1] en [eiser 2] hun op die bepaling slaande vordering als een tot wijziging van de erfdienstbaarheid hebben ingekleed, komt deze neer op een vordering tot opheffing. Zij willen immers bereiken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het geheel niet meer op hun erf komen. Deze vordering op grond van onvoorziene omstandigheden is niet toewijsbaar, reeds omdat deze op grond van art. 165 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is uitgesloten.
9. Tijdens de comparitie ter plaatse heeft de rechter het door [eiser 1] en [eiser 2] bedoelde alternatief met de partijen en hun raadslieden bekeken. Het blijkt een aanzienlijke omweg voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op te leveren om hun woning te bereiken. Nog afgezien van de vraag of de eigenaren van de panden aan de [adres], door wier achtertuinen het smalle pad met enkele haakse bochten loopt, bereid zouden zijn aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een zakelijk recht te verlenen (dat zou toch het minste moeten zijn), kan van hen in redelijkheid niet worden verlangd het alternatief voor bijvoorbeeld het brengen en halen van de motorfiets van [gedaagde 1] naar de openbare weg of anderszins te gaan benutten. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake.
Zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tijdens de comparitie onweersproken hebben verklaard hebben zij voor de aankoop van hun woning met notariële bijstand onderzoek gedaan naar het bestaan van de erfdienstbaarheid. Pas toen deze aanwezig bleek te zijn hebben zij tot de aankoop besloten. Voor [eiser 1] en [eiser 2] is de huidige situatie ongetwijfeld een belasting. Het valt te betreuren dat zij zoals zij hebben verteld zijn afgegaan op de mededeling van hun rechtsvoorganger dat er slechts sprake was van een persoonlijk recht, dit te meer nu in hun eigen transportakte het bestaan van de erfdienstbaarheid met zoveel woorden is vermeld.
De conclusie is dat de subsidiaire vorderingen evenmin toewijsbaar zijn. Zoals in rechtsoverweging 6 al is overwogen moet van een uitweg met een breedte van een meter worden uitgegaan. Daarop stuit de meer subsidiaire vordering af.
Dit alles neemt niet weg dat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mag worden verwacht dat zij in goed overleg zullen streven naar een zomin mogelijk belastend gebruik van de uitweg.
10. [eiser 1] en [eiser 2] zijn de in het ongelijk gestelde partij. Zij zullen daarom de kosten van deze procedure moeten dragen.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
veroordeelt hen in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bepaald op € 1.145,--, waarvan
€ 241,-- wegens verschotten en € 904,-- voor salaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.