ECLI:NL:RBARN:2005:AT2934

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112431
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie en schadevergoeding tussen twee meubelindustriebedrijven

In deze zaak vorderde VRIJE SCHUIMPLASTIC INDUSTRIE B.V. (hierna: VSI) schadevergoeding van ONAFHANKELIJKE MEUBELSCHUIM SNIJDERIJ O.M.S. B.V. (hierna: OMS) wegens onrechtmatige concurrentie. VSI stelde dat OMS gebruik had gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en klanten van VSI had benaderd met aanbiedingen onder de marktprijs, wat leidde tot omzetverlies voor VSI. De rechtbank oordeelde dat OMS in beginsel vrij was om gebruik te maken van de kennis en ervaring van ex-werknemers van VSI, aangezien er geen non-concurrentiebeding was. Echter, de rechtbank erkende dat er bijzondere omstandigheden konden zijn die de concurrentie onrechtmatig maakten. De rechtbank oordeelde dat VSI niet had aangetoond dat OMS substantieel en stelselmatig het bedrijfsdebiet van VSI had afgebroken. De rechtbank besloot VSI toe te laten tot bewijslevering van haar stellingen over de onrechtmatige concurrentie en de geleden schade. De zaak werd aangehouden voor getuigenverhoren en verdere bewijslevering.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 112431 / HA ZA 04-717
Datum vonnis: 2 maart 2005
Vonnis
in de zaak van
VRIJE SCHUIMPLASTIC INDUSTRIE B.V.,
gevestigd te Geldermalsen,
eiseres,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. F.M. Schmitz te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ONAFHANKELIJKE MEUBELSCHUIM SNIJDERIJ O.M.S. B.V.,
gevestigd te Culemborg,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. C.J.M. van Veenendaal te Culemborg.
De partijen worden hierna kortweg VSI en OMS genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 7 juli 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een akteverzoek van de zijde van OMS.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 VSI drijft een onderneming die zich bezighoudt met het toeleveren van polyether (schuim) aan de meubelindustrie.
1.2 Op 1 juni 1984 is de heer [betro[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bij haar in dienst getreden als administrateur. Vanaf enig moment is hij toegetreden tot het managementteam van VSI. Ter precisering van de voorwaarden daarvan is een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld, die op 11 december 1987 door [betrokkene] is ondertekend. Daarin is, onder meer, opgenomen:
“Artikel 6.
VERPLICHTINGEN VAN ALGEMENE AARD.
1. De werknemer is verplicht alles te doen en na te laten wat een goed werknemer met de in art. 1 genoemde functie behoort te doen en na te laten (...).
2. (...)
3. Zonder voorafgaande goedkeuring van de werkgever zal de werknemer geen, al dan niet bezoldigde, nevenfuncties uitoefenen c.q. aanvaarden. (wordt ieder jaar opnieuw bekeken)
Artikel 7.
GEHEIMHOUDING
1. De werknemer betracht strikte geheimhouding, zowel gedurende als na beëindiging van zijn dienstverband, van alle informatie welke hij zich op enigerlei wijze of moment verwerft, zowel de werkgever als dier leveranciers en afnemers betreffende, waaronder begrepen alle informatie betreffende werkgevers bedrijfsvoering.
2. Bij beëindiging van het dienstverband zal de werknemer in verband met deze geheimhoudingsverplichting alle hem ter beschikking gestelde gegevens, goederen en de door hem zelf gemaakte aantekeningen (weer) aan de werkgever ter beschikking stellen.”
1.3 Eveneens op 1 juni 1984 is de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de functie van verkoper binnendienst voor VSI komen werken. Een maand eerder, op 1 mei 1984, is de heer [be[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) als productiemedewerker in dienst gekomen van VSI. Per 1 maart 1996 is de heer [betrok[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bij VSI in dienst getreden in de functie van aankomend verkoopleider. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst met [betrokkene] van 13 maart 1996 zijn (nagenoeg) dezelfde artikelen opgenomen als de hiervoor onder 1.2 geciteerde.
1.4 Op enig moment is [betrokkene] met VSI overeengekomen dat [betrokkene] van 1 februari 1999 tot 1 november 1999 was vrijgesteld van de door hem te verrichten arbeid en dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 1999 met wederzijds goedvinden zou eindigen.
1.5 Bij brief van 25 maart 1999 heeft VSI [betrokkene] op staande voet ontslagen. Als reden daarvoor wordt vermeld, samengevat, het doen van zeer grievende en ongenuanceerde uitlatingen over (de financiële positie van) VSI en de capaciteiten van haar bestuurder, de heer [betrokkene] alsmede het aanzetten van werknemers van VSI tot beëindiging van hun dienstverband met VSI en tot het komen werken voor een (nieuw op te zetten) onderneming van [betrokkene] of een derde. In die brief werd meegedeeld dat VSI daardoor schade leed bestaande uit het verlies van ervaren arbeidskrachten en werd [betrokkene] gesommeerd zich te onthouden van het (laten) benaderen van derden die behoren tot het klantenbestand van VSI. [betrokkene] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
1.6 Met ingang van eveneens 25 maart 1999 staat [betrokkene] in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd als (enig) bestuurder van de omstreeks die datum opgerichte besloten vennootschap OMS, die zich – evenals VSI – toelegt op de levering van polyether aan de meubelindustrie. [betrokkene] is in diezelfde periode ook aandeelhouder van OMS geworden en bij OMS in loondienst gekomen.
1.7 OMS is opgericht door (in elk geval) [betrokkene] en [betrokkene]. [betrokkene] is per 1 april 1999, de datum waartegen hij zijn arbeidsovereenkomst met VSI heeft opgezegd, titulair directeur van OMS. [betrokkene] en [betrokkene] hebben hun dienstverband met VSI opgezegd tegen 1 mei 1999 en zijn vanaf die datum eveneens titulair directeur van OMS geworden. Met ingang van 1 mei 1999 is OMS haar onderneming feitelijk gestart.
1.8 Bij brief van 16 augustus 1999 heeft VSI [betrokkene] (voorwaardelijk) opnieuw op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag heeft VSI onder andere ten grondslag gelegd dat zij inmiddels heeft begrepen dat hij per 25 maart 1999 enig bestuurder is geworden van OMS, dat hij al voor die datum in dienst is getreden van OMS en dat OMS inmiddels diverse afnemers van VSI heeft benaderd met aanbiedingen tegen niet-marktconforme, winstbedervende prijzen. VSI heeft in die brief meegedeeld dat zij daardoor schade heeft geleden.
1.9 In een op de ontslagen gevolgde procedure voor de kantonrechter te Tiel (met zaak- en rolnummer 166088/99-2147) heeft deze VSI toegelaten tot het bewijs van de feiten die zij aan deze ontslagen ten grondslag heeft gelegd, waartoe VSI (onder meer) getuigen heeft doen horen. In het bewijs van de in de brief van 25 maart 1999 genoemde redenen voor het ontslag is VSI volgens de kantonrechter niet geslaagd, zodat dat ontslag nietig is geoordeeld. Wel heeft de kantonrechter aanleiding gezien de door [betrokkene] ingestelde loonvordering te matigen. In zijn tussenvonnis van 6 februari 2002 heeft hij onder meer overwogen:
2.4 Er is evenwel voor de kantonrechter ambtshalve aanleiding om de loonvordering van [betrokkene] te matigen tot drie maanden loon, hetgeen hem de omstandigheden van de zaak in aanmerking nemende billijk voorkomt. De belangrijkste reden om de loonvordering van [betrokkene] te matigen is dat op grond van de getuigenverklaringen wél is komen vast te staan dat [betrokkene] in een vroeg stadium betrokken is geweest bij OMS BV, een bedrijf, dat in mei 1999 van start is gegaan en is opgericht door een aantal werknemers van VSI. Ook staat vast dat OMS BV VSI vanaf de aanvang concurrentie heeft aangedaan. Het bedrijf handelde ook in schuimplastic. Dat er onder de prijzen van VSI werd geoffreerd aan een aantal afnemers, waaronder afnemers van VSI, is eveneens komen vast te staan. [betrokkene] ontkent zelf niet zijn betrokkenheid bij OMS. Hij heeft als getuige in de contra-enquête verklaard dat, omdat er geen concurrentiebeding gold, het hem vrij zou staan om voor OMS te gaan werken, zoals hij ook voor andere bedrijven als adviseur optrad/optreedt.
Deze vrijheid is echter naar het oordeel van de kantonrechter niet ongelimiteerd. De vrijheid wordt beperkt door de verplichtingen voortvloeiend uit art. 6 en 7 van de arbeidsovereenkomst en bovendien door het algemene beginsel dat een werknemer zich dient te gedragen als een goed werknemer (art. 7:611 BW).
[betrokkene] heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet gehandeld conform dit beginsel. Terwijl hij nog formeel in dienst was bij VSI, is hij vanaf een vrij vroeg begin betrokken geweest bij OMS BV (zijn deelname was kennelijk zelfs een eis van de bank van OMS BV). Nu vaststaat dat OMS BV vanaf den aanvang VSI concurrentie heeft aangedaan, kan het handelen van [betrokkene] naar het oordeel van de kantonrechter de toets der kritiek niet doorstaan.
2.5 Met hetgeen in rechtsoverweging nummer 2.4 is overwogen heeft de kantonrechter in feite de vraag of het bij brief d.d. 16 augustus 1999 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is geweest beantwoord. Aan die vraag behoeft de kantonrechter echter niet toe te komen, nu hij enerzijds het bij brief d.d. 25 maart 1999 gegeven ontslag op staande voet nietig oordeelt, doch anderzijds de daaruit voortvloeiende loonbetalingsverplichting matigt tot drie maanden loon. “
1.10 Tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004, waarin in de overwegingen en beslissingen in de tussenvonnissen is volhard, is geen hoger beroep ingesteld.
Het geschil
2.1 VSI heeft gevorderd dat de rechtbank OMS zal veroordelen om haar te vergoeden de schade, nader op te maken bij staat, die zij heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van OMS jegens haar, met veroordeling van OMS in de kosten van de procedure. Dat onrechtmatig handelen bestaat er volgens VSI in dat OMS heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, door gebruik te maken van de kennis, ervaring en goodwill die [betrokkene], [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] tijdens hun dienstverband met VSI hebben opgedaan alsmede dat OMS misbruik heeft gemaakt van de wanprestatie althans onrechtmatige gedragingen van [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] jegens VSI. Ter onderbouwing hiervan beroept zij zich op het oordeel van de kantonrechter over het handelen van [betrokkene], dat volgens haar gelet op de inhoud van de schriftelijke arbeidsovereenkomst van [betrokkene] met VSI evenzeer op [betrokkene] van toepassing is. [betrokkene] verwijt zij dat hij diverse bedrijfsgegevens zoals modelbladen en picklijsten heeft gekopieerd. Daarnaast doet zich volgens VSI nog een aantal andere bijkomende omstandigheden voor die de haar door OMS aangedane concurrentie onrechtmatig maken. De geleden schade bestaat uit gederfde winst dan wel omzetverlies door het verlies van afnemers en noodzakelijke prijsverlagingen.
2.2 OMS heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze vordering, dat voor zover nodig in het navolgende zal worden besproken.
De beoordeling van het geschil
3. Allereerst zal het meest verstrekkende verweer van OMS, dat de rechtsvordering van VSI jegens OMS is verjaard, worden beoordeeld. Volgens OMS was VSI blijkens de ontslagbrief aan [betrokkene] van 25 maart 1999 toen al op de hoogte van de beweerde onrechtmatige gedragingen en de schade, terwijl OMS voor het eerst op 1 april 2004 – dus langer dan vijf jaar na eerdergenoemde datum – een brief van VSI heeft ontvangen die de rechtsvordering ter zake zou hebben kunnen stuiten.
4. Of de rechtsvordering van VSI is verjaard moet worden beoordeeld aan de hand van art. 3:310 BW, op grond waarvan een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is. Uit de brief van 25 maart 1999 kan hooguit worden afgeleid dat bij VSI vermoedens waren gerezen ten aanzien van de plannen van [betrokkene] om haar te gaan beconcurreren. Feitelijk was daarvan – en van de daaruit voortvloeiende omzetschade waarover deze procedure gaat – toen nog geen sprake. Immers, pas vanaf 1 mei 1999 is OMS met haar activiteiten gestart en gesteld noch gebleken is dat OMS reeds voor die datum onrechtmatig jegens VSI heeft gehandeld, noch dat de thans gevorderde (omzet-)schade vóór die datum al is ingetreden en evenmin dat VSI daarmee toen al bekend was. Niet eerder dan op 1 mei 1999 kan de verjaringstermijn zijn aangevangen en op 14 april 2004 – dus binnen vijf jaar ná 1 mei 1999 – is de dagvaarding in de onderhavige procedure uitgebracht. Van verjaring is dus geen sprake.
5. Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil. De hiervoor, onder 2.1 genoemde verwijten die VSI OMS maakt houden verband met de vraag of en zo ja, in hoeverre het OMS is toegestaan haar concurrentie aan te doen met gebruikmaking van de bij VSI opgedane kennis, ervaring en goodwill van [betrokkene], [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] die ex-werknemers zijn van VSI. Bij de beoordeling hiervan moet worden vooropgesteld dat VSI met geen van deze vier ex-werknemers een non-concurrentie- en/of non-relatiebeding was overeengekomen. De schriftelijke arbeidsovereenkomsten met [betrokkene] – waarvan OMS overigens de rechtsgeldigheid betwist, waarover later meer – en [betrokkene] bevatten niet zo’n beding. De artikelen 6 en 7 daarvan hebben niet een zo vergaande strekking. Tussen [betrokkene] en [betrokkene] en VSI heeft een schriftelijke arbeidsovereenkomst – en dus ook een rechtsgeldig non-concurrentie- of non-relatiebeding – ontbroken. Bij deze stand van zaken is contractsvrijheid het uitgangspunt en staat het al deze ex-werknemers in beginsel vrij in een met VSI concurrerende onderneming werkzaam te zijn. Dit levert op zichzelf geen tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst met VSI op en evenmin een onrechtmatige daad. In het verlengde hiervan geldt dat het OMS dus in beginsel vrij stond en staat gebruik te maken van de kennis, ervaring en goodwill van deze vier ex-werknemers van VSI.
6. Het voorgaande neemt niet weg dat zich bijzondere, bijkomende omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de door OMS aan VSI aangedane concurrentie wel als onrechtmatig moet worden bestempeld. Daarbij is van belang dat [betrokkene], Van den Harn en [betrokkene] de oprichters van OMS zijn, dat [betrokkene] daarbij in een vroeg stadium op zijn minst nauw betrokken is geweest en dat zij alle vier vanaf het begin zeggenschap hadden over de bedrijfsvoering van OMS en/of daarin een grote rol speelden. Ook speelt een rol dat, zoals namens VSI ter comparitie onweersproken is verklaard, deze vier ex-werknemers een totaaloverzicht hadden van wat er bij VSI gebeurde. Indien komt vast te staan dat OMS stelselmatig en substantieel het duurzaam bedrijfsdebiet van VSI heeft afgebroken, met gebruikmaking van kennis en informatie die de genoemde ex-werknemers van VSI tijdens hun dienstverband met dit bedrijf hebben verkregen en die zij tijdens dat dienstverband hebben aangewend om het duurzame bedrijfsdebiet van VSI op te bouwen, is sprake van onrechtmatige concurrentie (vgl. HR 9 december 1955, NJ 1956, 157). Ook eventuele tekortkomingen van deze ex-werknemers van VSI in de nakoming van hun verplichtingen uit hun arbeidscontracten met VSI kunnen maken dat sprake is van onrechtmatige concurrentie door OMS of kunnen aan dat oordeel bijdragen. Hetzelfde geldt indien komt vast te staan dat de concurrentie nog tijdens het dienstverband met de beconcurreerde vennootschap is gestart.
7. Een aantal van de door VSI aangevoerde bijzondere, bijkomende omstandigheden die naar haar mening de concurrentie van OMS onrechtmatig maken, zijn in hetgeen hiervoor is overwogen verdisconteerd. Daarnaast heeft zij, samengevat en zakelijk weergegeven, nog de volgende omstandigheden genoemd:
a. [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] hebben zich tijdens hun dienstverband met de oprichting van OMS beziggehouden;
b. [betrokkene] en [betrokkene] hebben ruim voor het einde van hun dienstverband een aantal afnemers van VSI benaderd om hen verklaringen te laten tekenen dat zij in de toekomst met het nog op te richten OMS zaken zouden gaan doen;
c. [betrokkene] heeft vertrouwelijke bedrijfs- c.q. klanteninformatie van VSI gekopieerd en meegenomen;
d. OMS heeft zich uitsluitend op de vaste klanten van VSI gericht en dan ook nog de grootste en/of de best betalende klanten;
e. OMS heeft deze klanten hiertoe aanbiedingen gedaan tegen zeer lage prijzen (18-23% onder de prijs van VSI);
f. OMS heeft bij het benaderen van klanten van VSI meegedeeld ver onder de door laatstgenoemde gehanteerde prijzen te kunnen leveren.
8. Met betrekking tot de onder 7.a en 7.b. weergegeven omstandigheden wordt overwogen dat het werknemers die, zoals hier, niet zijn gebonden aan een non-concurrentiebeding op zichzelf is toegestaan, voorafgaande aan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, (in hun vrije tijd) voorbereidingen te treffen voor het oprichten van een eigen, met de werkgever concurrerend bedrijf, met de bedoeling om dit startklaar te hebben zodra de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Er mogen tijdens het dienstverband echter nog geen concurrerende activiteiten worden ontplooid (Hof Arnhem, 19 februari 1991, BIE 1992, 37). Door OMS is toegegeven dat [betrokkene] tijdens zijn dienstverband met VSI enkele klanten van VSI heeft benaderd om deze een intentieverklaring te laten ondertekenen om in de toekomst zaken met zijn nieuwe onderneming te doen, maar naar haar mening ontstond daardoor (nog) geen afnameverplichting voor die klant. Pas ná het einde van het dienstverband met VSI zijn daadwerkelijk aanbiedingen aan (onder andere, maar niet uitsluitend) klanten van VSI gedaan, aldus OMS. Dat de feitelijke concurrentie eerst ná het einde van het dienstverband met VSI is begonnen is door VSI op zichzelf niet weersproken. Van feitelijk aangedane concurrentie tijdens het dienstverband dan ook geen sprake en in zoverre is van onrechtmatigheid dus geen sprake.
9. Het voorgaande laat echter onverlet dat (in elk geval) [betrokkene] zich niet heeft gedragen als een goed werknemer, door tijdens het dienstverband met VSI haar klanten met verklaringen als hiervoor bedoeld te benaderen. Dit is niet alleen in strijd met (de geest van) de artikelen 6 en 7 van zijn arbeidscontract met VSI, maar ook met het algemene, in de wet verankerde beginsel van goed werknemerschap. In zoverre is hij dan ook tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met VSI.
10. Hetzelfde moet worden gezegd van [betrokkene]. Op grond van het eerder geciteerde vonnis van de kantonrechter en enkele van de getuigenverklaringen in die procedure – waaraan in deze zaak vrije bewijskracht toekomt – is het aannemelijk dat [betrokkene], die bij VSI een sleutelpositie bekleedde, reeds vóór het eerste ontslag op staande voet op zijn minst nauw betrokken is geweest bij de oprichting van OMS en als adviseur heeft opgetreden. Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene] zelf is hij in februari 1999 door de financier van het op te richten OMS benaderd om statutair directeur te worden en is hij in diezelfde maand bij een schuimleverancier van VSI (Poly Preen) op bezoek geweest. Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene] was ook hij daarbij aanwezig en was dat de eerste keer dat [betrokkene] voor OMS bij dat bedrijf was. Daarmee heeft ook [betrokkene] in strijd gehandeld met de hiervoor bedoelde bepalingen uit de arbeidsovereenkomst en in het bijzonder art. 6 lid 3. Niet houdbaar is het standpunt van OMS dat de tussen VSI en [betrokkene] gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is. Immers, [betrokkene] zelf heeft zich aan de inhoud daarvan gebonden – zijn handtekening staat eronder – en ook VSI heeft laten blijken zich erdoor gebonden te voelen. Bovendien is ook de kantonrechter in zijn (inmiddels onherroepelijke vonnissen) van de geldigheid ervan uitgegaan. Maar als dat al anders zou zijn zou het genoemde handelen van [betrokkene] ook in strijd zijn met het algemene beginsel van goed werknemerschap.
11. Op grond van – enkel – deze vastgestelde tekortkomingen in de nakoming van [betrokkene] en [betrokkene] kan echter, gelet op de aard daarvan, nog niet worden geconcludeerd dat sprake is van onrechtmatige concurrentie door OMS. Gesteld noch gebleken is dat nu juist deze tekortkomingen OMS in de concurrentie met VSI een ongerechtvaardigde voorsprong hebben verschaft. Bezien zal daarom moeten worden of sprake is van stelselmatige en substantiële afbraak door OMS van het bedrijfsdebiet van VSI, aan de hand van de onder 7.c. tot en met 7.f. gestelde omstandigheden. In die context bezien kan dan mogelijk nog bijkomende betekenis toekomen aan de wanprestaties van [betrokkene] en [betrokkene].
12. In de dagvaarding heeft VSI gesteld dat OMS erop uit was de grote vaste klanten die goed betaalden van VSI af te troggelen door deze extra voordelige aanbiedingen te doen. Daarbij is volgens haar onnodig gerefereerd aan de door VSI gehanteerde prijzen en is gebruik gemaakt van door [betrokkene] heimelijk bij VSI gemaakte kopieën van sjablonen/modelbladen voor deze klanten. VSI heeft in de dagvaarding de namen van tien klanten opgesomd die haar door OMS op deze wijze geheel of gedeeltelijk zouden zijn afgetroggeld. Door toedoen van OMS heeft zij haar prijzen moeten verlagen, aldus VSI. OMS heeft deze stellingen van VSI gemotiveerd betwist. Zij heeft (onder meer) gesteld zich niet alleen op klanten van VSI, maar ook op de klanten van andere concurrenten te hebben gericht en op nieuwe bedrijven. Zij erkent dat zij wel eens prijzen kan hebben geoffreerd die 18 tot 23% lager waren dan die van VSI, maar zij heeft aangevoerd op basis van bedrijfseconomische calculatie tot die prijzen te zijn gekomen en niet bij wijze van een doelbewuste onderbieding ten opzichte van de door VSI gehanteerde prijzen. Volgens haar hield VSI deze hoog op basis van een kartelafspraak met andere meubelschuimsnijderijen. De modelbladen/sjablonen voor (ex-)afnemers van VSI waren daar hetzij al aanwezig hetzij opnieuw door [betrokkene] gemaakt met daarvoor speciaal aangeschafte software, aldus OMS. Verder heeft zij aangevoerd dat zij zeker in de eerste twee jaren van haar bestaan de concurrentie met VSI niet eens volledig kon aangaan, bij gebrek aan de technische mogelijkheden daartoe. Voorts heeft zij ten aanzien van ieder van de tien door VSI opgesomde klanten gemotiveerd uiteengezet, onder verwijzing naar de klanten/omzetlijst van VSI over de eerste drie kwartalen van 1999 (prod. 3 bij de conclusie na enquête in de kantongerechtprocedure, in deze procedure overgelegd als productie 14), dat van het aftroggelen daarvan geen sprake is en dat zij in feite met maar vier klanten van VSI zaken heeft gedaan. Bovendien blijkt volgens OMS uit genoemde lijst dat VSI in 1999 twee grote klanten, die samen in 1998 nog goed waren voor een omzet van 3,5 miljoen gulden, (bijna) geheel heeft verloren en dat betreft klanten waarmee OMS in het geheel geen zaken heeft gedaan.
Ter comparitie is namens VSI haar stellingname toegelicht met het volgende. OMS heeft niet een groot deel van VSI’s klantenbestand van 150 klanten op de uiteengezette wijze benaderd, maar wel de room van de pap afgeschept. Een deel van haar beste klanten, waarmee zij al zeer lang zaken deed, is zij kort na de start van OMS kwijtgeraakt en zij heeft haar prijzen door toedoen van OMS moeten aanpassen. In reactie hierop is door [betrokkene] namens OMS herhaald dat de twintig beste klanten van VSI goed waren voor 70% van de omzet en dat OMS slechts aan drie van die klanten heeft geleverd.
13. Gelet op hetgeen de partijen over en weer hebben aangevoerd staat niet vast dat OMS substantieel en stelselmatig het bedrijfsdebiet van VSI heeft afgebroken door middel van gerichte en bewuste onderbieding en met gebruikmaking van gekopieerde bedrijfsgegevens. VSI zal worden toegelaten tot het op haar rustende bewijs van feiten en/of omstandigheden die haar desbetreffende stellingen (art. 150 Rv) ondersteunen. In het kader van het bewijs van het aan OMS toe te schrijven omzetverlies – door het verlies van afnemers en door prijsverlagingen – zal zij tevens moeten verduidelijken hoe dit zich verhoudt tot haar totale omzet, opdat kan worden beoordeeld of daadwerkelijk sprake is van substantiële en stelselmatige concurrentie. Het enkele overleggen van de omzetcijfers over de eerste drie kwartalen van 1999 volstaat in het licht van het door OMS gevoerde verweer – en ook overigens – niet. Van de door OMS gehanteerde lage prijzen zal moeten worden verduidelijkt dat die marktbedervend laag waren. Omgekeerd zal OMS er rekening mee moeten houden dat van haar onderbouwing kan worden verlangd van haar stelling dat zij zich niet alleen op klanten van VSI maar ook op die van andere bedrijven en op nieuwkomers op de markt heeft gericht. Bij dit alles zullen de partijen in aanmerking moeten nemen dat de door OMS aan VSI aangedane concurrentie in het voorkomende geval slechts gedurende een zekere periode na de start van OMS als onrechtmatig zal kunnen worden gekwalificeerd. Van een in de tijd ongelimiteerde bescherming van het bedrijfsdebiet van VSI jegens OMS kan, gezien het nu eenmaal geldende uitgangspunt van vrije concurrentie, geen sprake zijn. Het komt de rechtbank redelijk voor deze periode te stellen op twaalf maanden, gelet op de lange duur van het dienstverband van drie van de betrokken vier ex-werknemers van VSI en het al genoemde totaaloverzicht dat zij hadden van wat er bij VSI gebeurde.
14. Indien in het kader van de bewijslevering getuigen worden gehoord zal – voor zover dat door de rechtbank opportuun wordt geacht – tijdens dan wel aansluitend aan de getuigenverhoren tevens een comparitie van partijen worden gehouden.
15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger beroep van dit vonnis is slechts mogelijk gelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank:
laat VSI toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt:
I dat OMS haar in de periode van mei 1999 tot en met april 2000 heeft beconcurreerd in substantiële mate en op stelselmatige wijze;
II dat OMS aan een qua omzet substantieel deel van de klanten van VSI in die periode aanbiedingen heeft gedaan tegen substantieel lagere, marktbedervende prijzen en dat die prijzen waren afgestemd op de prijzen van VSI;
III dat [betrokkene] bedrijfs- en/of klantgegevens van VSI, zoals bijv. modelbladen en picklijsten, gekopieerd heeft;
IV dat OMS in haar contacten met klanten van VSI heeft gerefereerd aan de door VSI gehanteerde prijzen;
bepaalt dat, voor zover VSI dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. G. Noordraven) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een dinsdag);
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd;
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van VSI, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis;
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn;
bepaalt voorts dat de partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is tot het geven van inlichtingen en tot het aangaan van een schikking, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden;
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
de griffier de rechter