ECLI:NL:RBARN:2005:AT4607

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/684
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting horeca-inrichting op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 8 april 2005 uitspraak gedaan over de sluiting van een horeca-inrichting door de burgemeester van Nijmegen. De burgemeester had op 4 maart 2005 besloten om de horeca-inrichting, een café, te sluiten op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, met ingang van 8 maart 2005, voor de duur van één jaar. Dit besluit volgde op een politieonderzoek waaruit bleek dat er vermoedelijk harddrugs werden verhandeld vanuit het café. Verzoekers, de exploitanten van het café, maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat het besluit geschorst zou worden.

De verzoekers stelden dat er geen bewijs was voor de verkoop of het gebruik van harddrugs in hun café en dat zij niet verantwoordelijk waren voor wat er buiten hun inrichting gebeurde. Ze voerden aan dat ze niet op de hoogte waren gesteld van het politieonderzoek en dat de sluiting hen in ernstige financiële problemen zou brengen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester op basis van de beschikbare informatie terecht had geconcludeerd dat er sprake was van verkoop van harddrugs in en vanuit de horeca-inrichting. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere jurisprudentie die bevestigde dat de exploitant verantwoordelijk is voor de gang van zaken in zijn inrichting en dat de sluiting niet gericht is op de persoon van de exploitant, maar op het beheersen van de negatieve effecten van drugshandel op de openbare orde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de sluiting disproportioneel maakten en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van horeca-exploitanten voor de activiteiten die zich in en rondom hun inrichting afspelen, en de bevoegdheid van de burgemeester om in te grijpen bij overtredingen van de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/684
Uitspraak
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. A. Kiliç-Sahin,
en
de Burgemeester van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 4 maart 2005 met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet met ingang van 8 maart 2005 de sluiting bevolen van de horeca-inrichting [het café], gevestigd [adres], te [vestigingsplaats] voor de duur van één jaar.
Subsidiair baseert verweerder het besluit op artikel 2.4.4., eerste lid, van de APV Nijmegen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers op 9 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Op 10 maart 2005 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb verzoekers de kennisneming van de niet-geanonimiseerde stukken te onthouden.
Bij beslissing van 25 maart 2005 heeft de rechtbank besloten dat beperking van de kennisneming van de door verweerder ingezonden niet-geanonimiseerde stukken gerechtvaardigd is.
Verzoekers hebben bij brief van 30 maart 2005 desgevraagd geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op grondslag van de niet-geanonimiseerde stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 31 maart 2005 hebben verzoekers een aantal verklaringen van bezoekers van [het café] in het geding gebracht.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 april 2005. Van verzoekers is aldaar [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr. A. Kiliç-Sahin, advocaat te Lent. Tevens is verschenen de door verzoekers meegebrachte getuige [getuige]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.J.T. Brunenberg.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dit artikel luidt sedert 17 maart 2003, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Naar aanleiding van een rapport van 7 februari 2005 van de Districtschef Stad Nijmegen van de politie Gelderland-Zuid, inclusief bijlagen, heeft verweerder bij brief van 17 februari 2005 aan verzoekers het voornemen bekend gemaakt om [het café] voor de duur van één jaar te sluiten. In het voornemen is meegedeeld dat uit het politieonderzoek is gebleken dat [het café] bekend staat als een plaats waar dealers samenkomen en van waaruit handel in harddrugs, voornamelijk cocaïne plaatsvindt. Nadat verzoekers ten aanzien van het voornemen hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Verzoekers hebben het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Zij bestrijden dat er sprake is van gebruik of verkoop van harddrugs in het café. Er is niemand aangehouden met drugs in het café en er zijn geen bewijzen dat er sprake is van harddrugsgebruik of handel in het café. Voorts kunnen verzoekers de juistheid van de verklaringen van de bij het rapport van 7 februari 2005 behorende processen-verbaal niet controleren omdat deze processen-verbaal zijn geanonimiseerd.
Daarnaast is aangevoerd dat verzoekers er alles aan doen om het café clean te houden. Voor datgene wat er buiten gebeurt zijn zij niet verantwoordelijk. Zij zijn ook niet op de hoogte gesteld van het politieonderzoek zodat zij ook geen verdere voorzorgsmaatregelen konden treffen om er voor te zorgen dat er geen dealers in of buiten het café hun gang konden gaan. Ten slotte is aangevoerd dat verzoeker [verzoeker] als gevolg van de sluiting in grote financiële problemen komt aangezien het café zijn enige bron van inkomsten is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooreerst wordt overwogen dat de voorzieningenrechter geen kennis heeft genomen van de niet-geanonimiseerde stukken. Nu verzoekers geweigerd hebben toestemming te geven om op grond van deze stukken uitspraak te doen zal de voorzieningenrechter uitspraak doen op grond van de aan alle partijen bekende stukken.
Uit de processen-verbaal is de voorzieningenrechter gebleken dat op 15 en 16 oktober 2004 buiten het café activiteiten hebben plaatsgevonden, waarbij personen betrokken zijn geweest die in het café verbleven hebben en waarbij de politie ervan uitgaat dat de activiteiten betrekking hebben op de verkoop van harddrugs.
Voorts blijkt uit de processen-verbaal dat in de nacht van 3 op 4 december 2004 een aantal kopers van harddrugs zijn gehoord die verklaard hebben dat er in en vanuit [het café] gedeald wordt in cocaïne.
In tegenstelling tot hetgeen verzoekers hebben aangevoerd kon verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter uit het voorgaande terecht afleiden dat er sprake was verkoop van harddrugs in en vanuit de inrichting en derhalve van een situatie als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Bij het voorlopig oordeel dat er sprake is van verkoop in en vanuit de inrichting is niet doorslaggevend of de verkoop én overdracht in het café plaatsvindt. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op een uitspraak van 6 augustus 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling; LJN-nr.: AI0787) welke betrekking heeft op een soortgelijke zaak, waarin is opgenomen: “dat de levering of de betaling niet steeds in de inrichting van verzoekers plaats hadden, doet daaraan niet af. Onder verkoop moet in dit kader het totaal aan handelingen worden verstaan dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt.” .
Met verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat weliswaar bij een aantal beschreven incidenten de dealactiviteiten alleen op de parkeerplaats hebben plaatsgevonden en geen binding leken te hebben met de horeca-inrichting, maar dat dit echter niet geldt voor het merendeel van de beschreven incidenten. Voorts hebben de gehoorde kopers duidelijk verklaard over hun wetenschap over het dealen in en vanuit de horeca-inrichting. Dat de getuige [getuige] ter zitting zijn eerdere verklaring gedeeltelijk heeft gewijzigd, laat onverlet dat de conclusie van verweerder is gebaseerd op meerdere incidenten en verklaringen. Daarnaast is uit de processen-verbaal genoegzaam aannemelijk geworden dat het bij de dealactiviteiten voornamelijk om cocaïne gaat, hetgeen voorkomt op Lijst I van de Opiumwet.
Met betrekking tot de grief dat verzoekers zich niet kunnen verweren tegen de gebruikte verklaringen omdat deze geanonimiseerd zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers hiermee miskennen dat het hier geen procedure betreft waarbij strafrechtelijke bewijsregels gelden. In het kader van een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige kan uitgegaan worden van het feitencomplex dat naar voren komt uit de geanonimiseerde verklaringen van kopers van harddrugs. Temeer nu de verklaringen van deze kopers steun vinden in de in de processen-verbaal weergegeven observaties van 15 en 16 oktober 2004
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de inrichting te bevelen.
Verweerder heeft met betrekking tot de toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aangesloten bij het vastgestelde beleid in het Handhavingsprotocol alcoholvrije inrichtingen, inhoudende dat het voorhanden hebben of verkopen van harddrugs in of vanuit de inrichting leidt tot sluiting voor de periode van 1 jaar. Verweerder heeft aangegeven dat de sluitingstermijn van een jaar noodzakelijk is voor het definitief doorbreken van de gang naar de inrichting van gebruikers en handelaren en voor het wegnemen van de bekendheid van de inrichting bij gebruikers en handelaren.
Voorshands is er geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid kon beroepen op het vastgestelde beleid in het Handhavingsprotocol alcoholvrije inrichtingen, ook al betreft het in casu niet een alcoholvrije inrichting.
Daarnaast is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid de genoemde sluiting voor één jaar kon bevelen. Hierbij is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijv. de uitspraak van 5 januari 2005, LJN-nr.: AR8730) de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. De exploitant is verantwoordelijk voor de gang van zaken in de door hem geëxploiteerde inrichting en hij dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als die hier in geding te voorkomen.
Tevens komt uit de eerder genoemde uitspraak van 6 augustus 2003 van de Afdeling naar voren dat verweerder ook niet gehouden is de exploitant te waarschuwen dat zich een situatie als bedoeld in artikel 13 b, eerste lid, van de Opiumwet voordoet. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de maatregel tot sluiting van het café niet gericht is op de persoon van de exploitant, maar dat het een reparatoire maatregel betreft, bedoeld om de negatieve effecten van de handel en het gebruik van harddrugs op het openbare leven te beheersen. Ten slotte volgt uit de genoemde uitspraak van 5 januari 2005 van de Afdeling dat de omstandigheid dat verzoekers een financieel belang hebben bij de exploitatie van de inrichting niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden komt de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel tot de conclusie dat de onmiddellijke sluiting van de inrichting voor de duur van één jaar niet disproportioneel is te achten.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan een oordeel over de subsidiaire grondslag in het bestreden besluit, welke overigens ook niet aangevochten is.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2005.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: