Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 75228 / HA ZA 01-1065
Datum vonnis: 20 april 2005
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INDUSTRIE- EN HANDELMAATSCHAPPIJ DE BRON B.V.,
gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. P.F.A. Bierbooms te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GFI GREENFOOD INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Nijkerk, kantoorhoudende te Barneveld,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. I.J.G.H. Hage,
advocaat mr. A. van Hardeveld te Utrecht.
De partijen zullen hierna (ook) als De Bron en GFI worden aangeduid.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak en in het incident
1.1 Voor het verloop van de procedure tot 17 januari 2002 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum, waarbij de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de hoofdzaak.
1.2 Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
- een conclusie van antwoord;
- een conclusie van repliek;
- een conclusie van dupliek;
- een antwoordakte zijdens De Bron na conclusie van dupliek, tevens houdende uitlating producties en overlegging producties;
- een antwoordakte zijdens GFI tevens houdende uitlating producties en overlegging producties.
1.3 Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1 In oktober 1998 is GFI, als verkoopster, een overeenkomst aangegaan met De Bron, als koopster, betreffende de koop en verkoop van 3000 ton biologische sojabonen. Op 19 oktober 1998 heeft GFI een factuur gezonden aan De Bron.
2.2 De sojabonen waren via het bedrijf Vital Ltd. (hierna: Vital) aan GFI geleverd. Bij faxbericht van 20 oktober 1998 heeft de controle-organisatie voor biologische productiemethoden SKAL te Zwolle GFI in kennis gesteld van een lopend onderzoek tegen Vital. SKAL heeft onder meer geschreven: “Dit houdt in dat u vanaf vandaag geen granen of andere producten meer mag doorverkopen met een verwijzing naar de biologische productiemethode, welke aan u zijn geleverd via Vital Products Ltd., waarbij Vital melding maakt van controle en/of certificatie door OF&G.” GFI heeft De Bron niet direct in kennis gesteld van de inhoud van dit faxbericht van SKAL. Op 21 oktober 1998 heeft De Bron het factuurbedrag aan GFI betaald.
2.3 Bij brief van 28 oktober 1998 heeft De Bron GFI aansprakelijk gesteld voor “alle geleden en nog te lijden schade, waaronder ook de vervolgschade” in verband met de levering van niet-biologische bonen. Op 30 oktober 1998 heeft De Bron GFI een opstelling gezonden van tot dat moment gemaakte extra kosten.
2.4 Op 3 november 1998 heeft De Bron GFI, samengevat, geschreven dat GFI ofwel de partij bonen terugneemt, ofwel het aan haar teveel betaalde restitueert, te weten het verschil tussen de betaalde prijs voor biologische sojabonen en de lagere prijs voor de geleverde niet-biologische (non-GMO) bonen. Bij brief van 9 november 1998 aan GFI heeft De Bron een aangepast prijsvoorstel gedaan. Zij schrijft daarin eveneens: “Due to the fact that you have not delivered organic soyabeans and we would never have bought a quantity of 3000mt non GMO soyabeans, we have had a lot of extra costs. (...) We demand a final answer before Wednesday 11 november 1998, 14.00 h. We hereby inform you that we shall take all necessary legal steps to obtain our rights if we have not received an affirmative answer from you on the hour mentioned above. We also inform you that in the event of a legal procedure we shall also claim all the extra costs”. Op 11 november 1998 heeft De Bron Greenfood een nota gezonden die onder meer vermeldt “prijsverschilnota, wegens het niet leveren van kontraktueel overeengekomen kwaliteit, zie koopbrief nr. 2710 inzake 3000mt organic soyabeans ex mv ‘Federal St. Laurent’ obn CIF Antwerpen.” Het notabedrag is ? 549.240,00 (€ 249.243,25).
2.5 Op 29 september 1999 heeft De Bron GFI per telefax een kostenopstelling gezonden, waarin zij in grote lijnen de door haar berekende schade heeft weergegeven.
2.6 Bij brief van 3 oktober 2000 heeft De Bron GFI, opnieuw, gemaand tot betaling van schade, tot een omvang van ? 218.035,35. Vervolgens hebben de (raadslieden van de) partijen gecorrespondeerd, waarbij van de zijde van GFI aansprakelijkheid voor schade aan de zijde van De Bron van de hand is gewezen.
3. Het geschil in de hoofdzaak
3.1 De Bron vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, GFI zal veroordelen om:
1. aan De Bron een bedrag van ? 217.182,00 (€ 98.552,89) te betalen, te vermeerderen met BTW, en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 oktober 1998 tot de dag van volledige betaling,
2. aan De Bron alle overige geleden en nog te lijden schade te vergoeden, voortvloeiend uit de aan GFI toe te rekenen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 oktober tot de dag van volledige betaling,
3. buitengerechtelijke kosten te betalen ter grootte van ? 1.500,00 (€ 680,67), te vermeerderen met BTW,
4. de kosten van de procedure te voldoen.
3.2 Ter onderbouwing van haar vorderingen voert De Bron, kort samengevat, aan dat zij in oktober 1998 met GFI is overeengekomen dat de laatste haar een partij biologische sojabonen zou leveren. De geleverde partij bleek niet-biologische (non GMO) sojabonen te bevatten. Er is niet voldaan aan het conformiteitsvereiste. Deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst is aan GFI toe te rekenen, zodat GFI verplicht is alle door De Bron geleden schade te vergoeden. GFI heeft het prijsverschil tussen de geleverde non GMO-bonen en biologische bonen aan De Bron voldaan, maar De Bron stelt zich op het standpunt dat ook de overige door haar geleden schade (extra schade bestaand uit onder meer kosten voor transport, opslag, overslag, silohuur etc.) door GFI moet worden vergoed.
3.3 GFI voert gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van De Bron op welk verweer hierna, waar nodig, zal worden ingegaan.
4. De beoordeling van het geschil in de hoofdzaak
Conformiteit
4.1 De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden, is of de door GFI aan De Bron geleverde sojabonen aan de overeenkomst beantwoorden, met andere woorden of is voldaan aan de conformiteitseis, zoals verwoord in artikel 7:17 lid 1 BW. Vast staat dat de partijen de (ver)koop en levering van een partij biologische sojabonen zijn overeengekomen, eveneens staat vast dat GFI aan De Bron niet-biologische (non GMO) sojabonen heeft geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft GFI, mede gezien het (objectief te bepalen en aan Europese regelgeving onderworpen) kwaliteitsverschil en verschil in afzetmarkten tussen biologische en ‘conventionele’ bonen, aan De Bron een ander soort bonen geleverd dan was overeengekomen (artikel 7:17 lid 3 BW). Daardoor is – ook zonder dat van De Bron nader onderzoek behoefde te verrichten – niet voldaan aan het vereiste van conformiteit.
Maar ook indien er van zou worden uitgegaan dat de biologische kwaliteit van de bonen betrekking heeft op de aard of de hoedanigheid van het product, meer dan op de soort, geldt dat De Bron mocht verwachten dat de bonen biologisch waren. Uit de door De Bron in het geding gebrachte producties 13 en 14 moet worden afgeleid dat de geleidedocumenten door GFI aan De Bron per fax zijn doorgezonden, en dat deze niet anders vermelden dan “organic soja”. Ook het standpunt van GFI dat in de door Van Es Superintendents uitgevoerde controle niet wordt gerefereerd aan de kwaliteit van de bonen, wordt verworpen, reeds omdat het faxbericht blijkbaar pas aan De Bron is verzonden op 30 oktober 1998.
4.2 Nu vaststaat dat GFI tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst moet, met het oog op de vraag of GFI schade dient te vergoeden, worden beoordeeld of de tekortkoming aan GFI moet worden toegerekend.
Toerekenbaarheid
algemene voorwaarden
4.3 GFI beroept zich, ter uitsluiting van haar aansprakelijkheid, ten eerste op haar algemene leverings- en verkoopvoorwaarden. In rechte is komen vast te staan dat deze voorwaarden, en niet die van De Bron, van toepassing zijn. Verwezen wordt naar het arrest van het Hof Arnhem van 25 mei 2004 met rolnummer 2002-192. De rechtbank is echter van oordeel dat GFI geen beroep toekomt op (artikel 6a van) haar algemene voorwaarden. Artikel 6:233 sub b BW bepaalt immers dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is indien de gebruiker, in casu GFI, aan de wederpartij geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de voorwaarden kennis te nemen. Artikel 6:234 lid 1 sub a BW bevat de (hoofd)regel dat de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand moeten worden gesteld. Alleen als dat redelijkerwijs niet mogelijk is (artikel 6:234 lid 1 sub b BW), moet aan de ander worden gemeld waar de voorwaarden ter inzage liggen, en dat ze op diens verzoek zullen worden toegezonden. GFI heeft haar algemene voorwaarden in het geding gebracht. Deze beslaan totaal drie pagina’s. Naar het oordeel van de rechtbank had GFI de voorwaarden, gezien hun omvang, ter gelegenheid van de onderhandelingen probleemloos ter hand kunnen stellen aan De Bron (De Bron heeft kennelijk haar voorwaarden wel ter hand gesteld aan GFI).
Nu is gesteld noch gebleken dat terhandstelling niet mogelijk was, slaagt het beroep dat De Bron thans in rechte doet op vernietigbaarheid van (artikel 6a van) de algemene voorwaarden van GFI. Dat de reden dat de voorwaarden niet ter hand zijn gesteld waarschijnlijk is dat de partijen – in ieder geval GFI – de kennelijke bedoeling hadden om de voorwaarden van GFI niet van toepassing te laten zijn, doet aan het bovenstaande niet af. Integendeel, de voorwaarden zijn daardoor geen onderwerp van bespreking geweest, hetgeen temeer aanvaardbaar maakt dat zij thans niet kunnen worden ingeroepen. Ook doet de in de incidentele procedure ingenomen (proces)houding van De Bron aan het bovenstaande niet af, omdat het verweer van De Bron in die procedure was toegespitst op een specifiek aspect, te weten de behoefte om haar geschil aan de rechtbank voor te leggen, om welke reden zij geen toepasselijkheid van de arbitrageclausule wenste. Dat element speelt thans niet, en de rechtbank is van oordeel dat het door De Bron in die procedure gevoerde verweer nu niet aan haar moet worden tegengeworpen.
schuld of risico
4.4 Artikel 6:74 lid 1 BW brengt mee dat GFI de door De Bron geleden schade moet vergoeden, tenzij de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst haar niet kan worden toegerekend. De rechtbank is echter op grond van het navolgende van oordeel dat hier echter geen sprake is van een overmachtsituatie, zoals GFI betoogt.
4.5 GFI voert aan dat de tekortkoming niet is te wijten aan haar schuld. Zij heeft, de zorgvuldigheid in acht nemend, alle mogelijke (drie) controles uitgevoerd op de kwaliteit van de sojabonen, te weten het controleren van facturen op verwijzing naar Bio EEG-normen, het in ontvangst nemen van een bioverklaring van haar leverancier Vital, alsmede het verkrijgen van een bewijs dat Vital is aangesloten bij een biologische controle instantie (OF&G). Dit is door De Bron niet gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat op dit punt GFI geen verwijt kan worden gemaakt.
4.6 Op 20 oktober 1998 is echter door SKAL aan GFI bekend gemaakt dat Vital niet langer is gecertificeerd, en is het GFI verboden nog langer door Vital geleverde producten door te verkopen. Dat GFI op dat moment – wegens verblijf van haar directeur in het buitenland – nog niet bekend was met de inhoud van het faxbericht, zoals zij betoogt, komt naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico. Vast staat dat De Bron op 20 oktober 1998 nog niet had betaald, en dat zij de partij bonen nog niet in ontvangst had genomen. Uit de stukken is echter niet met zekerheid af leiden of de eigendom van de bonen op die datum al was overgegaan. Bij CIF-contracten vindt levering doorgaans plaats bij lading in het (eerste) schip, tenzij “betaling tegen documenten” is overeengekomen, in welk geval levering plaatsvindt bij overgave van de papieren. Dat laatste is gesteld noch gebleken. Hoewel dus niet vast staat of GFI al vóór de datum van eigendomsoverdracht van de bonen bekend was of moest zijn geweest met de niet-conformiteit van het door haar te leveren product, zodat eventuele verwijtbaarheid aan haar zijde (thans) niet is vast te stellen, is de rechtbank van oordeel dat de tekortkoming haar evenwel moet worden toegerekend. In de jurisprudentie wordt aangenomen dat non-conformiteit bij levering van industrieel vervaardigde zaken volgens verkeersopvattingen voor risico van de verkoper komt, ook als die het gebrek kende noch had moeten kennen, en hij het gebrek evenmin heeft veroorzaakt. Hoewel sojabonen niet industrieel worden vervaardigd, dient er ook hier naar analogie van te worden uitgegaan dat GFI het risico voor de tekortkoming draagt. Dit geldt met name nu de sojabonen geen gebrek in de letterlijke zin van het woord vertoonden (bijvoorbeeld omdat zij tijdens het vervoer waren aangetast), maar omdat zij van een niet overeengekomen kwaliteit waren. Voorts is van belang dat GFI een professionele partij is. Zij heeft als tussenhandelaar gecontracteerd met een kennelijk “malverserend” bedrijf, waarvoor zij het risico draagt. Voorts zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die maken dat een beroep op overmacht gerechtvaardigd zou zijn. Ten slotte acht de rechtbank bij de beoordeling nog van belang dat GFI alarmerende berichten over haar leverancier niet direct heeft doorgegeven aan De Bron, opdat de laatste mogelijk meteen maatregelen had kunnen treffen.
schade
4.7 De schade die De Bron heeft geleden als gevolg van de wanprestatie van GFI dient te worden vergoed door GFI. De Bron heeft een opstelling van door haar gestelde schade in het geding gebracht. GFI stelt echter dat partijen ter zake de afhandeling van de schade al – op 11 november 1998 – een definitieve regeling hebben getroffen, zodat De Bron thans niets meer van haar heeft te vorderen.
4.8 De rechtbank overweegt als volgt. De Bron heeft GFI op 28 oktober 1998 aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden schade, waaronder vervolgschade. Zij heeft GFI daarbij verzocht om per omgaande het volledige, door De Bron (aan Simex) betaalde, bedrag ad Ffr. 5.445.000,00 terug te (doen) storten. Op 30 oktober 1998 heeft De Bron GFI per fax laten weten welke “additionele kosten” zij al heeft gemaakt.
In het telefaxbericht dat De Bron op 3 november 1998 aan GFI zond, heeft De Bron een voorstel gedaan. GFI krijgt tot 5 november 1998, 12.00 uur, de tijd om de hele partij bonen terug te kopen, nadien is alleen nog “betaling van het prijsverschil” (tussen biologische en niet-biologische bonen) “mogelijk”. In dat faxbericht heeft De Bron geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van nog te vorderen extra kosten. In het telefaxbericht van 9 november 1998 heeft De Bron – blijkbaar naar aanleiding van onderhandelingen met GFI – de verschilprijs aangepast. Zij schrijft dat zij als gevolg van de tekortkoming van GFI “have had a lot of extra costs”. Eveneens laat zij weten dat zij, bij gebreke van een bevestigende reactie op haar voorstel vóór 11 november 1998, 14.00 uur, alle noodzakelijke juridische stappen zal nemen om haar rechten te handhaven, in welk geval zij eveneens de “extra kosten” zal vorderen. De rechtbank leest die zinsnede als een verwijzing naar de “additionele kosten” zoals genoemd in het telefaxbericht van 30 oktober 1998, en zoals herhaald in de fax van 9 november 1998. De Bron heeft voorts in deze fax opnieuw geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van schadeclaims. GFI heeft het prijsverschil, ter omvang van ? 549.240,00 (€ 249.234,25) betaald.
4.9 De rechtbank is gezien de inhoud van de faxberichten van 3 en 9 november 1998 van De Bron, gevolgd door de prijsverschilnota van 11 november 1998, van oordeel dat GFI er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat De Bron – bij betaling door GFI – zou afzien van het vorderen van schadevergoeding. Niet alleen is dat af te leiden uit de opmerking van De Bron dat zij de door haar gemaakte extra kosten niet zal vorderen indien GFI een procedure voorkomt door binnen de gestelde termijn te betalen, evenmin heeft De Bron in die onderhandelingen blijkbaar enig voorbehoud gemaakt ten aanzien van door haar geleden en nog te lijden schade. De regeling lijkt daarmee een finaal karakter te hebben gekregen. Dit wordt ondersteund door het feit dat De Bron vervolgens niet eerder dan op 29 september 1999 – meer dan tien maanden later – een schadeopstelling aan GFI heeft gezonden. Het standpunt van De Bron dat ook voor die datum nog is gesproken over de in rekening te brengen schade, wordt door GFI gemotiveerd weersproken en wordt niet door stukken of anderszins gestaafd.
4.10 Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het de kennelijke bedoeling van partijen is geweest dat De Bron, nadat partijen begin november 1998 een regeling hadden getroffen met betrekking tot de afhandeling van het geschil over de niet-biologische sojabonen, geen extra kosten meer van GFI zou vorderen. De Bron heeft echter (tegen)bewijs aangeboden van haar standpunt dat tussen partijen slechts over een vergoeding van het waardeverschil tussen biologische en niet-biologische bonen is gesproken, en dat De Bron een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van nog te vorderen extra kosten en vervolgschade. De rechtbank zal De Bron toelaten tot het leveren van dit tegenbewijs.
4.11 De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rolzitting van 4 mei 2005, om De Bron de gelegenheid te geven om – indien zij het tegenbewijs wil leveren door het doen horen van getuigen – verhinderdata van de getuigen op te geven, alsmede om de beide partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata en die van hun advocaten door te geven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
stelt De Bron in de gelegenheid tegenbewijs te leveren tegen het voorshands afdoende bewezen geachte feit dat GFI er – gezien de afspraken tussen partijen – gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat De Bron, na de tussen partijen begin november 1998 getroffen regeling, geen extra kosten meer zou vorderen van GFI;
bepaalt dat, voor zover De Bron dit tegenbewijs door middel van getuigen wil leveren, de getui-gen door mr. O. Nijhuis gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een door de recht-bank vast te stellen datum en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag- waarop dit vonnis is uitge-sproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhin-derdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advoca-ten in de maanden juni tot en met augustus 2005, waarna dag en uur van het getui-genver-hoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewij-zigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegen-heid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgespro-ken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van De Bron, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de partijen, beide vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijk volmacht bevoegd is tot het geven van inlichtingen en tot het aangaan van een schikking, indien daartoe naar het oordeel van de rechter(-commissaris) aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de genoemde rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
bepaalt dat voorzover de partijen in verband met de getuigenverhoren nog stukken in het geding willen brengen, dit dient te geschieden bij akte op de hiervoor bedoelde tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en uitge-spro-ken in het openbaar op 20 april 2005.