ECLI:NL:RBARN:2005:AT6771

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
125538
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.W. Collewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op schilderij van Cornelis Springer in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 13 april 2005 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde over een geschil rondom een schilderij van Cornelis Springer, getiteld 'Gezicht op Makkum'. Eiser, die het schilderij op een veiling van Sotheby's had ingebracht, vorderde de opheffing van het beslag dat gedaagde op het schilderij had gelegd. Eiser stelde dat hij het schilderij had gekocht van gedaagde voor € 125.000,00 en dat de koopovereenkomst op of omstreeks 18 augustus 2004 tot stand was gekomen. Gedaagde betwistte dit en voerde aan dat het schilderij slechts in onderpand was gegeven aan eiser.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de eigenaar van het schilderij was geworden door de aankoop. Het verweer van gedaagde dat het schilderij in bruikleen was gegeven, werd verworpen. De voorzieningenrechter oordeelde verder dat het belang van eiser bij het opheffen van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagde bij het handhaven van het beslag. Daarom werd de vordering van eiser tot opheffing van het beslag toegewezen.

Daarnaast wees de voorzieningenrechter de vordering van eiser om gedaagde te verbieden het veilinghuis te bezoeken tot en met de veilingdatum af, omdat dit een inbreuk op het grondrecht van bewegingsvrijheid zou vormen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten moest dragen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 125538 / KG ZA 05-210
Datum vonnis: 13 april 2005
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 8 april 2005,
procureur mr. J.B.R. Daniels,
advocaat mr. V. Bakker te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. B.J. Schadd te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
Het verloop van de procedure
[eiser] heeft [gedaagde] ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit. De advocaat van [eiser] heeft dit gedaan overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotitie. Er zijn producties in het geding gebracht.
Vanwege de spoedeisendheid van de zaak is daarin op 13 april 2005 vonnis gewezen. De overwegingen waarop het vonnis stoelt volgen hierna.
De vaststaande feiten
1. [gedaagde] heeft beslag laten leggen op een door [eiser] bij de besloten vennootschap Sotheby’s te Amsterdam ingebracht schilderij. Het betreft een schilderij van Cornelis Springer, genaamd: “Gezicht op Makkum”, maten 44,5 bij 57 cm, gesigneerd en gedateerd 1871.
Op de website van Sotheby’s staat het schilderij als “Lot 233” vermeld met als veilingdatum 19 april 2005.
Het geschil
1. [eiser] vordert - kort weergegeven - dat het op 4 april 2005 door [gedaagde] gelegde beslag op het betreffende schilderij wordt opgeheven, dan wel dat [gedaagde] daartoe zal worden veroordeeld, alsmede dat het [gedaagde] tot en met 19 april 2005 zal worden verboden het veilinghuis Sotheby’s te bezoeken, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen.
2. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij het schilderij van [gedaagde] heeft gekocht voor een bedrag van € 125.000,00. De koopovereenkomst zou op of omstreeks 18 augustus 2004 tot stand zijn gekomen. [gedaagde] en hij zouden daarbij de afspraak hebben gemaakt dat de marge (het verschil tussen verkoop en inkoop minus gemaakte directe kosten) op het schilderij (en 5 andere objecten) tussen hen gelijk zou worden verdeeld. Dat [gedaagde] het schilderij slechts aan [eiser] in bruikleen zou hebben gegeven, zoals in het verzoekschrift tot het leggen van beslag is gesteld door [gedaagde], betwist [eiser] dan ook.
Om er zeker van te zijn dat de veiling ook na opheffing van het beslag niet op andere wijze door [gedaagde] zal worden gefrustreerd, vordert [eiser] dat het [gedaagde] niet zal zijn toegestaan het veilinghuis Sotheby’s te bezoeken tot en met de veilingdatum 19 april 2005.
3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
De beoordeling van het geschil
1. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv. het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
2. [gedaagde] erkent dat hij in het verzoekschrift tot het leggen van beslag ten onrechte heeft aangevoerd dat hij het schilderij in bruikleen zou hebben gegeven aan [eiser]. Bedoeld was aan te geven dat hij het schilderij aan [eiser] in onderpand heeft gegeven.
3. [gedaagde] stelt voorts dat er in ieder geval geen sprake is van een koopovereenkomst. De stukken waar [eiser] zich op beroept - het stuk van 17 augustus 2004 betreffende de afspraken tussen [gedaagde] en [eiser] en de factuur d.d. 18 augustus 2004 - zijn in de visie van [gedaagde] zowel naar inhoud als ondertekening vals.
4. Dat [eiser] zich zou bedienen van valse documenten die niet door [gedaagde] zelf ondertekend zouden zijn, is ter zitting onvoldoende aannemelijk geworden. [gedaagde] heeft zijn stelling dienaangaande ook niet nader kunnen onderbouwen, terwijl [eiser] die stelling gemotiveerd heeft betwist, onder meer door het overleggen van afschriften van rekeningoverzichten waaruit blijkt van betalingen tussen [eiser] en [gedaagde]. Tevens is ter zitting vastgesteld dat de handtekeningen van [gedaagde] onder deze stukken in ieder geval grote gelijkenis vertonen met de handtekening van [gedaagde] in zijn paspoort.
Derhalve wordt voor de beoordeling van deze zaak uitgegaan van de juistheid van deze stukken.
5. De stelling dat het schilderij niet in eigendom toebehoorde aan [gedaagde], maar aan een derde, een zekere [betrokkene 1], is ter zitting niet nader dan slechts met een enkel schrijven van de advocaat van [betrokkene 1] onderbouwd en wordt bovendien niet gestaafd door de zinsnede van [gedaagde] in zijn ongedateerde brief (die op 11 april 2005 door zijn advocaat als gedingstuk is overgelegd) inhoudende: “het schilderij waarvan wij beiden eigenaar waren”. Nu [eiser] de stelling van [gedaagde] ter zitting gemotiveerd heeft betwist wordt voorshands geoordeeld dat deze stelling door [gedaagde] onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
6. [eiser] heeft een overzicht d.d. 17 augustus 2004 van afspraken tussen [gedaagde] en [eiser] overgelegd. Hieruit blijkt dat [eiser] heeft geïnvesteerd in en onder meer in eigendom heeft verkregen (tegen balanswaarde) het schilderij van Cornelis Springer. Ook blijkt daaruit dat partijen zijn overeengekomen dat de marge (het verschil tussen verkoop en inkoop minus gemaakte directe kosten) op het schilderij tussen hen gelijk verdeeld zal worden.
Tevens heeft [eiser] een factuur d.d. 18 augustus 2005 overgelegd, waaruit blijkt dat [eiser] heeft gekocht (“sold as seen”) het betreffende schilderij voor € 125.000,000 en dat [gedaagde] als verkoper daarvan (“vendor”) is aan te merken. In de factuur is voorts een betalingsregeling opgenomen, terwijl uit de door [eiser] overgelegde rekeningoverzichten blijkt dat partijen aan deze betalingsregeling uitvoering hebben gegeven.
7. De voorzieningenrechter komt op grond van het hiervoor overwogene tot het voorlopig oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering op grond waarvan hij beslag heeft laten leggen op het schilderij ondeugdelijk is. Voorts wordt met een verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen voorshands geoordeeld dat het belang van [eiser] bij het opheffen van het beslag groter geacht moet worden dan het belang van [gedaagde] bij het handhaven van het beslag.
Derhalve zal de vordering van [eiser] tot het opheffen van het beslag worden toegewezen.
8. De vordering om [gedaagde] te veroordelen zich tot 19 april 2005 te onthouden van het bezoeken van het veilinghuis Sotheby’s te Amsterdam, strekt tot het opleggen van een verbod waarmee inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van bewegingsvrijheid. Slechts indien er zwaarwegende redenen zijn kan zo’n verbod worden opgelegd. De enkele vrees dat de aanwezigheid van [gedaagde] bij Sotheby’s de waarde van het schilderij zal doen dalen is voorshands geoordeeld onvoldoende zwaarwegend om een zo’n vergaand verbod als gevorderd te rechtvaardigen. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
9. Nu partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten heeft te dragen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
1. heft het door [gedaagde] gelegde beslag op het schilderij van Cornelis Springer: “Gezicht op Makkum”, welk schilderij staat op de website van Sotheby’s als “Lot 233”, met ingang van 13 april 2005 op,
2. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4. weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Collewijn en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 april 2005, waarna de motiveringen afzonderlijk zijn geminuteerd op 21 april 2005.