Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/127
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.M.A. van der Meulen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 december 2004, uitgereikt door het Uwv te Arnhem.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 april 2004 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.M.A. van der Meulen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv te Arnhem.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motive-ring waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de dienstbetrekking van eiser met zijn werkgever (BAM NBM Wegenbouw Zuid B.V.) is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende inhoudelijk verweer gevoerd tijdens de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. Er was een redelijke kans op behoud van de dienstbetrekking geweest indien eiser inhoudelijk verweer had gevoerd. Verweerder baseert dit standpunt op het oordeel van het CWI te Eindhoven dat de werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een bedrijfseconomische noodzaak was voor eisers ontslag, nu de werkgever geen inzage heeft gegeven in diens financiële cijfers en diens orderportefeuille.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Eiser heeft gesteld dat het voeren van meer verweer tijdens de ontbindingsprocedure niet van hem kon worden verwacht. Deze stelling treft doel. Het standpunt van verweerder dat eiser in geval van meer verweer een redelijke kans op behoud van de dienstbetrekking had gehad, is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft namelijk bij de beoordeling van de verwijtbaarheid ten onrechte geen rekening gehouden met het collectieve karakter van het ontslag van eiser in het kader van een reorganisatie bij zijn werkgever, waarbij 30 arbeids-plaatsen zijn komen te vervallen en een sociaal plan was vastgesteld. De omstandigheid dat de vervallen arbeidsplaatsen zijn verdeeld over verschillende functies en vestigingen, is in dit verband dan ook niet van belang.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts onaannemelijk dat het voeren van meer verweer tot behoud van de dienstbetrekking zou hebben geleid. Het collectieve ontslag en het sociaal plan hadden ten eerste de instemming van de vakbonden en de ondernemingsraad van de werkgever. Ten tweede heeft het CWI te Maastricht geoordeeld dat voldoende aannemelijk was dat het ontslag van de werknemers (die tot de groep van 30 behoorden) bedrijfseconomische noodzaak had. Het CWI te Maastricht beschikte daarbij over dezelfde gegevens als het CWI te Eindhoven, namelijk de financiële gegevens van de werkgever over 2001 en 2002, het sociaal plan en een onderbouwing van de werkgever. In een geval van collectief ontslag waarbij twee vestigingen van het CWI verweerder in het kader van de uitvoering van de WW tegengesteld adviseren, rust op verweerder de verplichting om het CWI tot een uniform standpunt te bewegen. Bij gebreke daarvan rust op verweerder een verzwaarde motiveringsplicht over de keuze tussen de elkaar uitsluitende adviezen van het CWI inzake hetzelfde collectieve ontslag. De omstandigheid dat in het kader van de gevalsbehandeling van eisers aanvraag niet bekend was dat het CWI te Maastricht een andersluidend advies had uitgebracht, doet in dat verband niet ter zake. Verweerder dient er immers op toe te zien dat aanvragen vanuit een collectief ontslag op niet individuele aspecten gelijk worden behandeld. Verweerder heeft op dat punt dan ook een onderzoeks-plicht. De voorbereiding van het bestreden besluit getuigt op dit punt niet van enig onderzoek. Het bestreden besluit bevat op dit punt evenmin enige motivering.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het Uwv te Venlo wel WW-uitkeringen heeft toegekend aan werknemers die in het kader van het collectieve ontslag zijn ontslagen, zodat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Ook deze grief treft doel. Verweerder heeft niet weersproken dat het Uwv te Venlo WW-uitkeringen heeft verstrekt aan werknemers van BAM NBM Wegenbouw Zuid B.V. Daarnaast valt niet in te zien dat eisers geval niet gelijk is aan dat van zijn ex-collega’s die van het Uwv te Venlo een WW-uitkering toegekend hebben gekregen. Bij allen is de dienstbetrekking immers als gevolg van het eerder beschreven collectief ontslag beëindigd.
De stelling van verweerder dat niet kan worden nagegaan welke werknemers van het Uwv te Venlo een uitkering toegekend heeft gekregen, wordt verworpen. Uit de brief van eisers voormalige werkgever van 1 juni 2004, welke zich onder de gedingstukken bevindt, blijkt immers dat verweerder de beschikking heeft over de personalia en de sofi-nummers van alle ontslagen werknemers.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en met het gelijkheidsbeginsel, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal opnieuw op eisers bezwaar dienen te beslissen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook dienen te beslissen over de in bezwaar gevorderde proceskosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.