Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/1881
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoekers],
wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
[belanghebbende], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats].
Verweerder heeft bij besluit van 25 mei 2005 aan [belanghebbende] (verder: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een woning en het bouwen van een garage/berging op het perceel [adres] te [woonplaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers tijdig bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 31 mei 2005 is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de verleende bouwvergunning.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 juni 2005. Van de zijde van verzoekers is aldaar verschenen [verzoeker]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.H. van den Berg en mw. M.C.L. van den Broeke, ambtenaren van de gemeente. Voorts is vergunninghouder in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het in geding zijnde perceel is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Kern Ede” (hierna: het bestemmingsplan) en heeft de bestemming “Eengezinshuizen”.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (verder: planvoorschriften) mogen eengezinshuizen worden gebouwd met inachtneming van de op de plankaart aangegeven minimale afstand in meters van de zijgevels tot de zijerfafscheidingen. In onderhavig geval bedraagt deze minimaal in acht te nemen afstand 2,5 meter.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen -voor zover hier relevant- bij iedere woning garages en huishoudelijke bergruimten worden opgericht met een goothoogte van maximaal 2,5 meter en een gezamenlijk oppervlak van niet meer dan 12% van de perceelgrootte met een maximum van 45m². Op voet van het bepaalde in het vierde lid, sub c, aanhef en onder 1°, van dit artikel mogen -in afwijking van het onder b, van dit artikel genoemde maximum- boven dit maximum bijgebouwen worden opgericht met een oppervlakte van 2% van de perceelgrootte boven de 375 m², met een maximum van 30m².
Niet is in geschil dat het bouwplan met dit bestemmingsplan in strijd is. Het bouwplan voldoet niet aan de in de planvoorschriften aangegeven (maximale) goothoogte, terwijl voorts de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden. Daarnaast wordt de “inpandige” berging veranderd in een studeerruimte, hetgeen meebrengt dat woonruimte wordt gerealiseerd binnen de ingevolge de planvoorschriften vrij te laten afstand van 2,5 meter vanaf de zijdelingse perceelsgrens.
Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) jo artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Bro 1985).
Verzoekers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Op de door hen aangevoerde gronden zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. Daarbij wordt opgemerkt dat verzoekers uitdrukkelijk hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het veranderen van de berging in een studeerruimte, zodat dit gedeelte van het bouwplan buiten bespreking zal blijven.
Overwogen wordt als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij verzoekers niet volgt in hun standpunt dat moet worden betwijfeld of het op te richten bouwwerk wel is gericht op een vergroting van het woongenot. Uit de bouwaanvraag noch uit de daarbij behorende bouwtekeningen kan worden afgeleid dat de garage wordt opgericht ten behoeve van andere doeleinden dan woondoeleinden. Vergunninghouder heeft een ander (beoogd) gebruik ter zitting ook ontkend. Ook de overige stukken bieden onvoldoende aanleiding voor de veronderstelling dat de garage wordt opgericht met het oog op een met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Dat vergunninghouder in eerste instantie heeft aangegeven dat het gaat om een bouwwerk ten behoeve van lichte industrie kan hieraan niet afdoen, nu hij daarbij eveneens heeft aangegeven dat de aanvraag de bouw van een garage/berging betrof, zodat zijn kennelijke bedoeling aanstonds duidelijk was. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde bouwvergunning te weigeren vanwege een beoogd strijdig gebruik.
Voor het oprichten van een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom zijn in artikel 20 van het Bro 1985, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Nu het bouwplan geen wijziging brengt in het aantal woningen, was verweerder dan ook bevoegd om toepassing te geven aan de in de in artikel 19, derde lid, van de WRO neergelegde vrijstellingsprocedure. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid aan de belangen bij de verwezenlijking van het bouwplan een doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen.
Verzoekers hebben zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat het te realiseren bijgebouw te fors van omvang is en onevenredige hinder meebrengt in de vorm van schaduwwerking en verlies van uitzicht. Bovendien zal vergunningverlening -zo stellen verzoekers- ongewenste precedentwerking hebben.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
De oppervlakte van het perceel aan de [adres], waarop het vergunde bouwplan zal worden opgericht, bedraagt volgens opgaaf van verweerder 699 m². Dit brengt mee dat ingevolge het bepaalde in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften, een bijgebouw mag worden opgericht met een oppervlak van maximaal (45+ 2% van 699-375) 52 m².
Vastgesteld wordt dat de uitvoering van het bouwplan tot gevolg heeft dat een vrijstaand bijgebouw wordt opgericht met een oppervlak van ca 90 m².
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het bouwen van een bijgebouw met deze oppervlakte te worden gekwalificeerd als een (zeer) aanzienlijke overschrijding van hetgeen ingevolge de planvoorschriften is toegestaan. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Daarbij laat de voorzieningenrechter in het midden of het standpunt van verweerder, dat de oppervlakte van het thans op het perceel aanwezige bijgebouw niet bij de vaststelling van het aantal m² aan bijgebouwen dient te worden betrokken, als juist kan worden aanvaard.
Gelet op het voorgaande en mede vanwege de omstandigheid dat eveneens de goothoogte in meer dan geringe mate wordt overschreden, dient te worden geoordeeld dat het bouwplan een niet geringe inbreuk vormt op het bestaande planologische regime. Dit brengt mee dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, te meer nu deze bepaling, anders dan artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO, niet de voorwaarde van een goede ruimtelijke onderbouwing kent, waarin de motivering van een dergelijke inbreuk zou kunnen worden gevonden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen stedenbouwkundige bezwaren ontmoet. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verwezen naar het advies van de stedenbouwkundige van 3 februari 2005, waarin is geoordeeld dat de te bouwen garage/berging aan de achterzijde van een groot kavel ligt en (dientengevolge) niet contrasteert met de bestaande hoofdmassa. Weliswaar acht de stedenbouwkundige het niet gewenst dat de garage/berging op de erfgrens staat, doch hieraan is -zo valt uit het advies af te leiden- in dit geval geen doorslaggevende betekenis toegekend, nu de buren van vergunninghouder hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen een vrijstelling voor het bouwplan. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat ook ingevolge het geldende bestemmingsplan op de achtererfgrens kan worden gebouwd, zodat de belangen van derden door het bouwplan niet onevenredig worden geschaad, is verweerder van mening dat hij in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen overgegaan.
De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt voorshands niet. Daargelaten dat ingevolge het geldende bestemmingsplan weliswaar op de achtererfgrens kan worden gebouwd, doch niet in een omvang als thans vergund, zodat aan de belangen van omwonenden reeds hierom niet het geringe gewicht kan worden toegekend als daaraan thans is gegeven, overweegt de voorzieningenrechter dat de stedenbouwkundige onderbouwing naar voorlopig oordeel niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. Met name vanuit een oogpunt van rechtszekerheid dient een voldoende objectieve (kwalitatieve en kwantitatieve) begrenzing te worden gegeven, welke begrenzing thans geheel ontbreekt. De enkele vaststelling dat het bijgebouw -vanwege zijn situering- niet concurreert met het hoofdgebouw, omvat in wezen niet meer dan een (positief) welstandsoordeel en maakt niet inzichtelijk tot welke omvang het bouwen van een bijgebouw kan worden toegelaten en welke kwalitatieve eisen aan zulk een bouwplan worden gesteld. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat reeds in het geldende bestemmingspan een relatie is gelegd tussen de perceelgrootte en de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, zodat niet zonder meer valt in te zien dat -naast de situering- juist de perceelgrootte de overschrijding van de oppervlakte zou toelaten. Voorts wijst de voorzieningenrechter er op dat, zoals hiervoor reeds is weergegeven, uit het stedenbouwkundige advies kan worden afgeleid dat het niet is gewenst dat de garage/berging op de erfgrens wordt opgericht. Met zijn standpunt dat hieraan geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend, nu de buren van vergunninghouder tegen het bouwplan geen bezwaren hebben, miskent verweerder dat de vraag of omwonenden al dan niet instemmen met het bouwplan vanuit planologisch opzicht van geen enkele betekenis is.
Gezien het voorgaande, en gelet op meergenoemde niet geringe inbreuk op het bestaande planologische regime, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit niet berust op een voldoende deugdelijke motivering. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat deze in bezwaar alsnog kan worden gegeven, kan thans niet worden vastgesteld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de verleende bouwvergunning te schorsen tot zes weken nadat de verweerder op de bezwaren van verzoekers heeft beslist.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb (proceskosten), nu van het bestaan van deze kosten niet is gebleken. Wel bestaat aanleiding de gemeente Ede te gelasten het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 138,00 aan hen te vergoeden.
I wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
II schorst het besluit van 25 mei 2005 waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het veranderen van een
woning en het bouwen van een garage/berging op het perceel [adres] te [woonplaats], zulks tot zes weken nadat op de
daartegen ingediende bezwaren is beslist;
III bepaalt dat de gemeente Ede aan verzoekers het door hen betaalde griffierrecht ad € 138,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.