Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 118850 / HA ZA 04-1867
Datum vonnis: 1 juni 2005
mr. [eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
woonplaats gekozen hebbende te Rotterdam,
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.A. Biermasz te Rotterdam,
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede (Gld.),
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. K.J. van den Herik te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en RVS genoemd worden.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 januari 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 14 april 2005.
Vervolgens is vonnis bepaald.
[betrokkene 1], hierna te noemen [betrokkene 1], is veroordeeld voor inbraak in een auto en diefstal van een aantal zaken uit deze auto. Eind september tot begin november 1998 heeft hij hiervoor 41 dagen in detentie doorgebracht.
Omstreeks 11 november 1998 heeft [betrokkene 1] een appartement gehuurd aan de [adres].
[betrokkene 1] heeft, kort nadat hij in zijn intrek in het appartement had genomen, drie verzekeringen, waaronder een inboedelverzekering, aangevraagd bij RVS. De heer [betrokkene 2], toenmalig loondienstadviseur van RVS, heeft ten behoeve van de aanvraag van de verzekeringen [betrokkene 1] bezocht en een vragenlijst met hem doorlopen. Een kopie van deze vragenlijst is niet in het geding gebracht.
Op 5 maart 1999 heeft [betrokkene 1] de drie voornoemde verzekeringen afgesloten bij RVS. De inboedel van [betrokkene 1] was verzekerd tegen onder meer brandschade tot een bedrag van € 22.650,00.
In de nacht van zaterdag 6 april op zondag 7 april 2002 heeft er brand gewoed in de keuken annex woonkamer van het appartement van [betrokkene 1] aan de [adres].
RVS heeft onderzoeksbureau Areto B.V., hierna te noemen Areto, opgedragen een onderzoek naar oorzaak en omstandigheden van de brandschade in te stellen. Van het onderzoek is op 9 april 2002 een rapport opgemaakt.
Op pagina 4 van dit rapport wordt het volgende vermeld.
“4.3 Justitieel verleden
Verzekerde verklaarde eerder met politie en/of justitie in aanraking te zijn geweest ter zake misdrijven. Verzekerde verklaarde te zijn aangehouden in verband met inbraak in auto’s, door hem gepleegd op 17-jarige leeftijd. In 1999 (bedoeld wordt waarschijnlijk 1998 –Rb.)heeft verzekerde hiervoor een gevangenisstraf van 41 dagen ondergaan.”
Niet betwist is dat de oorzaak van de brand niet aan [betrokkene 1] te wijten is.
Op pagina 6 en 7 van het rapport staan de volgende passages vermeld over de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de brand.
“....van enige opzet van de zijde van verzekerde niets is gebleken.”
“De brand is zeer waarschijnlijk ontstaan als gevolg van zelfontbranding van een stof welke zich in een pan bevond. Deze pan heeft zeer waarschijnlijk boven een van de branders van het gasfornuis gestaan. Het brandbeeld duidt op oververhitting.”
[eiser] is curator in het faillissement van [betrokkene 1] dat op 12 maart 2004 is uitgesproken.
[eiser] vordert dat de rechtbank RVS zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 22.650,-- vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 2.000,-- en de wettelijke rente vanaf 8 april 2002, met veroordeling van RVS in de kosten van de procedure.
[eiser] voert daartoe aan dat de inboedelverzekering die [betrokkene 1] bij RVS heeft afgesloten dekking biedt aan de schade als gevolg van de brand die op 7 april 2002 in het appartement van [betrokkene 1] heeft gewoed. RVS is derhalve onder de inboedelverzekering gehouden de hiervoor genoemde schade te vergoeden.
RVS voert gemotiveerd verweer. RVS stelt dat zij ingevolge artikel 251 WvK niet gehouden is om de schade te vergoeden, nu [betrokkene 1] in strijd met de waarheid ontkennend heeft geantwoord op de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden. Op deze betwisting van de vordering zal voor zover relevant, onder de beoordeling van het geschil ingaan
[eiser] stelt dat RVS geen beroep op artikel 251 WvK toekomt en voert daartoe aan dat de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden aan [betrokkene 1] niet is gesteld, zodat er geen sprake is van verzwijging door [betrokkene 1].
[eiser] stelt voorts dat, zelfs als vast komt te staan dat naar het strafrechtelijk verleden van [betrokkene 1] is gevraagd, en hij hier ontkennend op heeft geantwoord, RVS geen beroep op artikel 251 WvK toekomt.
In het onderhavige geschil twisten partijen over de vraag of RVS onder de tussen partijen van kracht zijnde inboedelverzekering dekking moet bieden.
In beginsel valt de brandschade die door [betrokkene 1] is geleden onder de dekking van deze verzekering en dient RVS de schade te vergoeden. RVS heeft bij brief van 15 juli 2002 -met een beroep op artikel 251 WvK- meegedeeld dat zij de schade niet zullen vergoeden en bij brief van 19 juli 2002 de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht vernietigd. RVS heeft voorts gesteld dat zij de overeenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij bij het aangaan van de overeenkomst zou hebben geweten dat [betrokkene 1] een strafrechtelijk verleden heeft.
Beoordeeld dient te worden of RVS een beroep toekomt op vernietiging van de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 251 WvK. [eiser] heeft gesteld dat RVS zich in het onderhavige geschil in geen geval op artikel 251 WvK kan beroepen. [eiser] heeft daartoe twee stellingen aangevoerd waartegen RVS verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal deze stellingen en verweren eerst bespreken.
[eiser] heeft ten eerste gesteld dat een beroep op artikel 251 WvK naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de niet meegedeelde feiten en de verwezenlijking van het verzekerde risico. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling aansluiting gezocht bij artikel 7.17.1.6. lid 2 uit wetsontwerp 19 529, nr. 5, Vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, hierna NBW. Dit artikel bepaalt dat de verzekerde, wanneer hij de mededelingsplicht schendt, onverkort recht op uitkering behoudt, indien de niet of onjuist medegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico zoals dit zich heeft verwezenlijkt. De verzwegen feiten zijn in het onderhavige geval niet van belang bij het ontstaan van de brandschade. Er bestaat, aldus [eiser], geen causaal verband en [betrokkene 1] behoudt recht op uitkering onder de inboedelverzekering.
RVS heeft daartegen aangevoerd dat dit artikel nog geen geldend recht is en dat het daarom buiten toepassing dient te blijven.
Naar geldend recht staat het ontbreken van causaal verband tussen de niet meegedeelde feiten en de verwezenlijking van het verzekerde risico niet in de weg aan een beroep op artikel 251 WvK.
Artikel 251 WvK kent in tegenstelling tot artikel 7.17.1.6 NBW geen causaliteitsbeginsel. Nu artikel 7.17.1.6 NBW nog geen geldend recht is en in hoge mate afwijkt van artikel 251 WvK zal de rechtbank niet anticiperen op dit wetsvoorstel.
Ten overvloede wordt overwogen dat ook wanneer wel zou worden geanticipeerd op het wetsvoorstel dit niet zonder meer zou leiden tot de conclusie dat de verzwijging van het strafrechtelijk verleden niet aan uitkering in de weg staat nu causaal verband tussen de verzwijging en het verwezenlijkte risico ontbreekt. Artikel 7.17.1.6. lid 4 NBW vormt namelijk de volgende uitzondering op het causaliteitsbeginsel. “Wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten is er geen uitkering verschuldigd.”
Nu RVS schriftelijk bewijs heeft aangedragen dat zij, wanneer zij op de hoogte zou zijn geweest van het strafrechtelijk verleden van [betrokkene 1], zijn aanvraag voor de inboedelverzekering niet zou hebben geaccepteerd, staat dit in de weg aan directe toepassing van het causaliteitsbeginsel.
In de tweede plaats heeft [eiser] gesteld dat het relevantievereiste in de weg staat aan een beroep op artikel 251 door RVS. RVS dient ingevolge het genoemde vereiste aan te tonen dat zij, als zij op de hoogte zou zijn geweest van de ware stand van zaken, de verzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. De verzwegen omstandigheden zijn van relatief licht gewicht en niet van zodanige aard dat zij een redelijk handelend verzekeraar van het afsluiten van een verzekering zou hebben weerhouden, aldus [eiser].
RVS betwist dat de verzwegen feiten van relatief licht gewicht zijn en heeft, zoals hierboven reeds overwogen, aangevoerd dat indien zij bekend was geweest met het strafrechtelijk verleden van [betrokkene 1] zij de aanvraag van de verzekering niet zou hebben geaccepteerd.
Of RVS zich als een redelijk handelend verzekeraar heeft gedragen, dient te worden beoordeeld aan de hand van uitspraken van de Raad van Toezicht. De rechtbank is van oordeel dat uit vergelijkbare zaken (zie onder meer uitspraak Nr. 2000/107 Br en Nr. 2003/54 Br) blijkt dat ingeval van verzwijging van een strafrechtelijk verleden een redelijk handelend verzekeraar een beroep op artikel 251 toekomt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 februari 1984 uitgemaakt dat een sepot reeds ook onder een strafrechtelijk verleden dient te worden verstaan. Veeleer is dus van belang dat de verzekeringnemer een strafrechtelijk verleden heeft en niet welk gewicht dit heeft.
De stelling van [eiser] kan gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen stand houden.
Nu de stellingen van [eiser] niet overeind kunnen blijven dient de volgende vraag te worden beantwoord.
Is aan [betrokkene 1] bij het aangaan van de inboedelverzekering door de heer [betrokkene 2] gevraagd naar zijn justitieel verleden en heeft hij, als die vraag is gesteld, ontkennend op die vraag geantwoord?
Wanneer dit het geval is zal RVS zich kunnen beroepen op artikel 251 WvK, omdat [betrokkene 1] zich dan schuldig heeft gemaakt aan verzwijging als bedoeld in dat artikel.
Nu RVS stelt dat [betrokkene 1] zijn justitieel verleden heeft verzwegen en RVS zich beroept op het rechtsgevolg daarvan, namelijk de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst, zal overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, RVS toegelaten worden tot het bewijs van de onder 4.8. genoemde vraag.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank indien RVS slaagt in het haar opgedragen bewijs de vordering afwijzen.
Indien RVS niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, rijst de vraag naar de omvang van de vordering.
De inboedel van [betrokkene 1] was verzekerd tot een bedrag van
€ 22.650,--. Tussen partijen bestaat geen geschil over de verzekerde som, deze was accuraat. RVS betwist echter dat alle verzekerde goederen verloren zijn gegaan en dat [betrokkene 1] aldus daadwerkelijk voor het gehele verzekerde bedrag schade heeft geleden.
Overwogen wordt dat het op de weg van RVS had geleden om direct bezwaar te maken tegen de hoogte van de schade zoals die door [betrokkene 1] is gesteld. Immers direct na de brand is Areto in opdracht van RVS in het appartement aanwezig geweest om de schade op te nemen. Areto heeft echter de hoogte van de schade niet vastgesteld en door RVS is geen enkel voorbehoud gemaakt ten aanzien van de hoogte van de schade. Voorshands zal de rechtbank van de juistheid van de schade zoals die door [betrokkene 1] is gesteld worden uitgegaan. RVS zal worden toegelaten tot het tegenbewijs tegen de omvang van de schade.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat RVS toe tot het bewijs dat [betrokkene 1] bij het aanvragen van de verzekeringen gevraagd is naar zijn strafrechtelijk verleden en dat hij die vraag ontkennend heeft beantwoord,
laat RVS toe tot het tegenbewijs tegen de omvang van de schade als omschreven in 4.12.,
bepaalt dat, voor zover RVS dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden juli 2005 tot en met september 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van RVS, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de partijen deugdelijk vertegenwoordigd voor, na of tijdens de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen voorzover daaraan naar zijn oordeel behoefte mocht bestaan om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het met elkaar eens kunnen worden, danwel om het verdere verloop van de procedure te bespreken,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2005.