ECLI:NL:RBARN:2005:AU4345

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
360493 \ CV EXPL 04-6089
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van aandelenlease-overeenkomst en gevolgen voor partijen

In deze zaak, die op 14 oktober 2005 door de Rechtbank Arnhem is behandeld, staat de nietigheid van een aandelenlease-overeenkomst tussen de naamloze vennootschap Dexia Bank N.V. en een gedaagde partij centraal. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst nietig is omdat Dexia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet beschikte over de vereiste vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK). Dit leidt tot de conclusie dat de overeenkomst in strijd is met een dwingende wetsbepaling, waardoor deze nietig is. De rechtbank benadrukt dat de nietigheid van de overeenkomst niet alleen de bescherming van de consument beoogt, maar ook de integriteit van de financiële markten en de bescherming van serieuze kredietgevers tegen malafide concurrentie.

De rechtbank stelt vast dat de nietigheid van de overeenkomst met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor de wederzijds verrichte prestaties. Dit betekent dat hetgeen door beide partijen is betaald, als onverschuldigd moet worden terugbetaald. De rechtbank oordeelt echter dat het onaanvaardbaar zou zijn om de overeenkomst geheel ten nadele van Dexia te vernietigen, gezien de omstandigheden van het geval. De waarde van de aandelen op het moment van expiratie van de overeenkomst speelt hierbij een cruciale rol.

Uiteindelijk beslist de rechtbank dat beide partijen de helft van de restschuld moeten dragen, wat leidt tot een veroordeling van de gedaagde partij om een bedrag van € 22,08 aan Dexia te betalen, vermeerderd met rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken door kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 360493 \ CV EXPL 04-6089 \ jt
uitspraak van 14 oktober 2005
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap Dexia Bank N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde M.G. Tempelman
tegen
[gedaagde]
wonende te Druten
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 januari 2005
- de akte na tussenvonnis van Dexia met producties.
[gedaagde] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen antwoordakte genomen.
De verdere beoordeling
1. De rechtbank volhardt bij de inhoud van het tussenvonnis.
2. Uit de reactie van Dexia is gebleken dat haar rechtsvoorgangster ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
3. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, met terugwerkende kracht daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
5. In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld dienen te dragen. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom tot dat bedrag, verminderd met de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen, te weten € 948,48 : 2 - € 452,16 = € 22,08, en vermeerderd met de gevorderde rente vanaf 13 juli 2003, gezien de brief van Dexia van 27 juni 2003 (productie 5 bij dagvaarding), zal worden toegewezen.
4. De gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking.
5. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt Mening om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Dexia te betalen € 22,08, vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand hierover vanaf 13 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.