Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 123751 / KG ZA 05-98
Datum vonnis: 16 augustus 2005
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat, aanvankelijk mr. J.P.J. Botterblom te Ede,
vervolgens mr. J.W. van der Linde te Ede,
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. E.G.J. Hendriksen te Zwolle.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Eiseres – hierna: [eiseres] – heeft gedaagden ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en haar eis ter zitting vermeerderd zoals hierna vermeld.
1.2. Gedaagden hebben zich niet verzet tegen de eisvermeerdering. Zij hebben geconcludeerd tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Daarbij hebben zij een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld zoals vermeld in de pleitnotities van hun advocaat.
1.3. De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig hun overgelegde pleitnotities. Zij hebben daarbij producties in het geding gebracht.
1.4. Met instemming van partijen heeft de voorzieningenrechter de verdere behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen met behulp van een mediator hun geschil in onderling overleg te beëindigen. De zaak is vervolgens verwezen naar het mediationbureau van de rechtbank.
1.5. Partijen zijn er niet in geslaagd om met behulp van een mediator hun geschil te beslechten. Daarom is vonnis bepaald op heden.
2.1. [eiseres] is sedert 2001 eigenaar van een perceel grasland in [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie B nummer 1522 – hierna: perceel 1522. Op dit perceel bevindt zich een schuur/stal.
[eiseres] houdt paarden op dit perceel. [eiseres] is tevens eigenaar van het aangrenzende perceel grasland, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie B nummer 1523 – hierna: perceel 1523. Perceel 1523 is gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Met een toegangshek is perceel 1523 met de [adres] verbonden.
2.2. Gedaagden sub 2 en 3 – hierna zowel gezamenlijk als afzonderlijk te noemen: [gedaagde] – zijn eigenaar/bewoners van het perceel met woning, plaatselijk bek[adres]es] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie B nummer 1980.
2.3. Gedaagde sub 3 – hierna: [gedaagde] – is eigenaar/bewoner van het perceel met woning, plaatselijk bekend Immenweg 22 te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie 1511, en van de daaraan grenzende percelen (grasland), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie B nummers 1521 en 1959.
2.4. De woningen van [gedaagde] en [gedaagde] zijn met de ten noorden van de woningen gelegen [adres] verbonden door een weg – hierna: de weg – die gedeeltelijk over hun genoemde percelen loopt. Naar het zuiden toe loopt de weg (onder andere) langs de percelen 1522 en 1523 van [eiseres] en maakt aan het einde van die weg door een scherpe bocht verbinding met de [adres]. [eiseres] maakt van de weg gebruik om vanaf de [adres] haar percelen 1522 en 1523 te bereiken (en vice versa).
2.5. In of omstreek september 2004 hebben [gedaagde] en [gedaagde] met hekken op hun gedeelten van de weg, de toegang via de noordkant van de weg voor de percelen 1522 en 1523 afgesloten. Na protest van [eiseres] zijn de hekken wel blijven staan, maar niet meer gesloten.
In februari 2005 hebben [gedaagde] en [gedaagde] [eiseres] medegedeeld dat zij de hekken alsnog op korte termijn zullen sluiten.
In conventie en voorwaardelijke reconventie
3.1. Zakelijk weergegeven vordert [eiseres] na vermeerdering van haar eis een verbod voor [gedaagde] en [gedaagde] om op hun percelen de weg voor haar en de bezoekers van haar percelen 1522 en 1523 af te sluiten. Volgens [eiseres] is de afsluiting onrechtmatig. Zij legt daar primair aan ten grondslag dat de weg een openbare weg is, subsidiair dat de weg bestemd is tot buurweg en meer subsidiair dat de weg te gelden heeft als een noodweg voor de ontsluiting van de percelen 1522 en 1523.
3.2. [gedaagde] en [gedaagde] voeren gemotiveerd verweer tegen de vordering in conventie, waarop hierna, voor zover nodig zal worden ingegaan. Voor het geval de voorzieningenrechter oordeelt dat [eiseres] ten behoeve van haar percelen een titel heeft om gebruik van de weg te mogen maken, vorderen zij in voorwaardelijke reconventie dat de weg alleen gebruikt mag worden door [eiseres] en haar gezin om voor privédoeleinden op de percelen 1522 en 1523 te komen.
Volgens [gedaagde] en [gedaagde] is er gaandeweg een intensiever gebruik van de weg ontstaan, die zij niet hoeven te accepteren, als gevolg van het veranderend gebruik van de percelen 1522 en 1523. [gedaagde] en [gedaagde] stellen daartoe dat het gebruik van de percelen door [eiseres] en haar partner van aanvankelijk hobby-matig steeds meer bedrijfsmatig geworden is, omdat [eiseres] daar paardrijlessen is gaan geven en haar partner de percelen is gaan gebruiken voor materialenopslag ten behoeve van zijn bedrijf.
4. De beoordeling van het geschil
In conventie en voorwaardelijke reconventie
4.1. Centraal in dit kort geding staat de vraag of er voor [eiseres], haar gezin en overige bezoekers van de percelen 1522 en 1523 een titel is krachtens welke zij over gedeelten van de weg die op de percelen van [gedaagde] en [gedaagde] liggen naar de percelen 1522 en 1523 mogen gaan (en omgekeerd).
4.2. Als eerste voert [eiseres] als titel aan dat de weg een openbare weg is, voor iedereen toegankelijk. Art. 4 Wegenwet geeft aan wanneer een weg openbaar is. [eiseres] beroept zich op lid 1 sub I van art. 4 Wegenwet met de stelling dat de weg eigenlijk altijd voor een ieder toegankelijk is geweest en dat pas sinds kort bij de weg een bordje geplaatst is met de tekst “eigen weg”. Zij heeft hierover verklaringen van (voormalige) buurtbewoners in het geding gebracht. [gedaagde] en [gedaagde] stellen zich op het tegenovergestelde standpunt, dat er altijd al één of meer bordjes met “eigen weg” bij de weg hebben gestaan.
Ook zij hebben ter onderbouwing van hun stelling verklaringen van (voormalige) buurtbewoners overgelegd.
4.3. Nu de in het geding gebrachte verklaringen over (een) bordje(s) met “eigen weg” elkaar tegenspreken, kan in dit kort geding niet vastgesteld worden sinds wanneer er bij de weg een of meer van dergelijke bordjes hebben gestaan. In verband met art. 2 juncto art. 3 Wegenwet is dat voor de openbaarheid van de weg van belang. Zonder onderzoek daarnaar kan daarom niet vastgesteld worden of de weg openbaar is. Voor dat onderzoek, bijvoorbeeld aan de hand
van een getuigenverhoor, is in een kort geding geen ruimte.
Een bodemprocedure is daarvoor geëigend.
4.4. [eiseres] voert als gebruikstitel voorts aan dat de weg als buurweg heeft te gelden in de zin van art. 719 van het Burgerlijk Wetboek dat tot 1992 gold, welke gebruikstitel in het thans geldend burgerlijk recht gerespecteerd wordt. [gedaagde] betwisten dat de weg een buurweg is. Uit het (volgens hen slechts incidenteel) gebruik van de weg door boeren uit de omgeving en in het verleden door dokter [betrokkene], waar [eiseres] zich op beroept, mag volgens [gedaagde] en [gedaagde] niet worden afgeleid dat de weg een buurweg is. Zij stellen zich op het standpunt dat er sprake is van gedogen, zoals zij tot voor kort ook het gebruik dat [eiseres] van de weg maakte, gedoogden. Omdat het gebruik door vooral bezoekers van de percelen 1522
en 1523 intensiever is geworden, gedogen [gedaagde] en [gedaagde] niet langer het gebruik van hun gedeelte van de weg door [eiseres], haar gezin en hun bezoekers.
4.5. Op grond van het Burgerlijk Wetboek dat tot 1992 van kracht was, kon een weg door de eigena(a)r(en) ervan bestemd worden tot buurweg, dat wil zeggen tot een weg die ook voor andere aan de weg grenzende percelen tot uitweg diende. De bestemming tot buurweg, alsmede de aard en omvang ervan, kon uitdrukkelijk geschieden, maar daarover zijn met betrekking tot de onderhavige weg geen stukken in het geding gebracht, en kon ook uit de uiterlijke toestand van de weg worden afgeleid. Dat ook anderen zoals dokter [betrokkene] en boeren uit de omgeving (incidenteel) van de weg gebruik maakten en/of maken, is op zich zelf onvoldoende om aan te nemen dat de weg in het verleden bestemd is tot buurweg, omdat in de rechtspraak is uitgemaakt dat het enkel gedogen van het gebruik van de weg door anderen niet als bestemming tot buurweg heeft te gelden.
Gelet hierop kan in dit kort geding niet vastgesteld worden dat de weg een buurweg is als bedoeld in art. 719 oud BW. Daarbij komt dat voor zover al aannemelijk is dat de weg een buurweg is, de aard en omvang ervan onduidelijk zijn. Hoewel [eiseres] bestrijdt dat zij en haar partner de percelen 1522 en 1523 bedrijfsmatig zijn gaan gebruiken, heeft zij niet, althans onvoldoende, weersproken dat het gebruik van de weg door vooral bezoekers (familieleden en kennissen die naar de paarden komen) is toegenomen. Niet uitgesloten is dat dit intensiever gebruik in strijd is met de aard en omvang van een eventueel bestaand recht van buurweg. Een en ander zal nader onderzocht moeten worden in een bodemprocedure.
4.6. [eiseres] beroept zich er ten slotte op dat de weg een noodweg is in de zin van art. 5:57 BW. Zij stelt dat de percelen 1522 en 1523 geen behoorlijke toegang tot de openbare weg hebben als die percelen niet via de weg mogen uitwegen op de [adres]. De [adres] is volgens [eiseres] niet geschikt om op uit te wegen, omdat die voor auto’s niet begaanbaar is. [gedaagde] en [gedaagde] betwisten dat.
4.7. Wat er zij van de tegengestelde opvattingen van partijen over de begaanbaarheid van de [adres] voor auto’s, in verband waarmee beide partijen foto’s in het geding hebben gebracht, [eiseres] heeft niet weersproken dat de [adres] een openbare weg is. Perceel 1523 grenst daaraan en is daar met een toegangshek mee verbonden. Het moet er daarom in ieder geval in dit kort geding voor gehouden worden dat perceel 1523 een behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg. Nu [eiseres] eigenaar is van zowel perceel 1523 als 1522, kan zij een verbinding maken tussen de beide percelen om zo ook perceel 1522 uit te laten wegen op de Hoge valkse Dijk.
Op voorhand lijkt daarmee de noodzaak voor het gebruik van de weg als noodweg niet aanwezig.
4.8. Gelet op al het vorenstaande is in dit kort geding niet vast komen te staan en ook niet in grote mate aannemelijk geworden, dat [eiseres] een titel heeft voor het gebruik dat zij, haar gezin en de bezoekers van de percelen 1522 en 1523 maken van de weg. Een en ander behoeft nader onderzoek in een bodemprocedure.
Het ligt op de weg van [eiseres] om die procedure aan te spannen omdat zij de gebruiksrechten claimt.
4.9. Nu de gebruikstitels waarop [eiseres] zich beroept niet vaststaan, kunnen [gedaagde] en [gedaagde] als eigenaren in beginsel [eiseres], haar gezin en de overige bezoekers van de percelen 1522 en 1523 het gebruik van hun gedeelten van de weg ontzeggen. Evenwel hebben [gedaagde] en [gedaagde] onvoldoende belang om de weg af te sluiten voor [eiseres] zelf en haar gezin totdat over de gepretendeerde gebruiksrechten in een bodemprocedure is beslist, omdat [gedaagde] en [gedaagde] geen bezwaren hadden tegen het gebruik van hun gedeelten van de weg door [eiseres] zelf en haar gezin.
Omdat [eiseres] bestrijdt dat zij bedrijfsactiviteiten verricht op de percelen, is er in dit kort geding geen te respecteren belang van [eiseres] om ook derden via de noordkant van de weg de percelen 1522 en 1523 te laten betreden, anders dan incidenteel voor de verzorging van de paarden.
4.10. In verband met het hiervóór overwogene zal een voorziening gegeven worden zoals hierna vermeld. De voorzieningenrechter zal niet een regeling treffen op grond waarvan [eiseres] op straffe van verbeurte van dwangsommen er voor moet zorgen dat derden de percelen 1522 en 1523 niet via de noordkant van de weg betreden, omdat het niet (volledig) in de macht van [eiseres] ligt om dat te bewerkstelligen.
4.11. Al het voorgaande is voor de voorzieningenrechter aanleiding om de kosten van dit kort geding te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
In conventie en reconventie
5.1. verbiedt [gedaagde] en [gedaagde] om voor [eiseres] zelf, haar gezin en een incidentele derde-verzorger van de paarden die op het perceel 1522 geweid en/of gestald worden, de (toegang van de) weg te blokkeren;
5.2. veroordeelt [gedaagde] en [gedaagde] om een dwangsom van € 500,00 aan [eiseres] te betalen voor iedere dag dat zij het verbod sub 5.1 overtreden, zulks met een maximum van € 20.000,00;
5.3. bepaalt dat het vorenstaande verbod vervalt als [eiseres] niet binnen één maand na betekening van dit vonnis [gedaagde] en [gedaagde] heeft betrokken in een bodemprocedure over de door haar gepretendeerde gebruiksrechten met betrekking tot de weg;
5.4. weigert het anders of meer gevorderde;
5.5. compenseert de kosten van dit kort geding geding, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde uitgesproken op 16 augustus 2005.