Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 117269 / HA ZA 04-1575
Datum vonnis: 17 augustus 2005
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. M.A. Oostendorp te Arnhem,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PANTAPHARMA BEHEER B.V.,
gevestigd te Velp,
gedaagden,
procureur mr. T.J. van Veen.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 22 december 2004. De daarin bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 23 februari 2005. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de processtukken. Vervolgens heeft ieder van partijen nog een akte genomen. Tenslotte is vonnis bepaald en wel op heden.
1.1 Op 17 februari 1997 hebben Centraal Beheer Levensverzekering N.V. en Centraal Beheer Woninghypotheken B.V. (verder: Centraal Beheer) aan gedaagden verkocht en gecedeerd de vorderingen die zij op eiser en zijn toenmalige echtgenote hadden uit hoofde van twee hypothecaire geldleningen ad ƒ 1.400.000,-- en ƒ 120.000,--. De koopsom bedroeg ƒ 1.734.400,76;
1.2 Eiser en zijn toenmalige echtgenote hebben in verband met deze leningen het recht van eerste hypotheek verleend aan Centraal Beheer (welk recht overging op gedaagden) op onder meer hun landhuis met tuin en verder aanbehoren, gelegen aan de [adres] te [woonplaats];
1.3 Gedaagden hebben in het betalingsgedrag van eiser ten aanzien van vorenbedoelde leningen aanleiding gezien tot openbare verkoping over te gaan van voormeld landhuis, welke verkoping heeft plaatsgevonden op 9 november 1999.
2.1 Eiser vordert, dat de rechtbank – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – zal verklaren voor recht dat ter zake van de executie van voormeld landhuis een geldige titel ontbrak, met de veroordeling van gedaagden tot betaling aan eiser van in de dagvaarding nader vermelde bedragen uit hoofde van schade-vergoeding. Dit alles met de veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
2.2 Eiser voert hiertoe aan, dat de cessie nietig is, nu de verhouding tussen eiser enerzijds en gedaagden anderzijds rechtens niet identiek is aan de verhouding tussen Centraal Beheer en eiser. Subsidiair voert hij aan dat Centraal Beheer niet de reeds opeisbare renten en verbeurde boeterente aan gedaagden heeft gecedeerd, dat als gevolg daarvan eiser maandelijks een te hoog in plaats van een te laag bedrag heeft betaald, dat van verzuim dan ook geen sprake was zodat er geen titel bestond om tot executie van het landhuis over te gaan. Door toch tot executie over te gaan hebben gedaagden onrechtmatig jegens eiser gehandeld. De als gevolg hiervan door eiser geleden schade dienen zij te vergoeden.
3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
De beoordeling van het geschil
4. Het slagen van de vordering van eiser hangt af van het antwoord op de vraag of de onderhavige cessie nietig is, en zo dit niet zo is van het antwoord op de vraag of Centraal Beheer al of niet tevens de reeds opeisbare renten en verbeurde boeterente aan gedaagden heeft gecedeerd. De rechtbank zal deze vragen achtereenvolgens beantwoorden.
5. Eiser baseert zijn stelling dat de onderhavige cessie nietig is, op het standpunt van [betrokkene 1], Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam: naar Nederlandsch burgerlijk recht, inhoudende dat een cessie van een vordering alleen mogelijk is en toelaatbaar, wanneer de verhouding tussen de cessionaris (gedaagden) en de debitor-cessus (eiser), rechtens identiek is aan de verhouding tussen de cedent (Centraal Beheer) en de debitor-cessus.
De verwijzing door eiser naar het standpunt van [betrokkene 1] overtuigt de rechtbank niet. Dit standpunt, dat dateert van 1937, komt niet voor in de thans geldende wetgeving en thans heersende jurisprudentie. Aan de wettelijke eisen voor de geldigheid van een cessie (een akte van cessie, waarin de goederenrechtelijke overeenkomst van overdracht is vermeld) is in casu voldaan. De cessie is dus rechtsgeldig.
6. Zoals de Hoge Raad heeft vastgesteld in haar arrest van 16 mei 2003, NJ 2004, 183, is voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie niet slechts van belang hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt, maar komt het voorts aan op de zin die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit zogenaamde Haviltexcriterium, waarnaar ook in deze procedure wordt verwezen, is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet relevant, omdat in dit geval de cedent (Centraal Beheer) en de cessionaris (gedaagden) het met elkaar erover eens zijn wat de onderhavige akte van cessie inhoudt, te weten de vorderingen met inbegrip van de achterstallige rente, premies en kosten. Dit volgt niet alleen uit het standpunt van gedaagden in deze procedure, bevestigd door Centraal Beheer in haar brief van 27 augustus 2004 (productie C bij conclusie van antwoord), maar blijkt ook uit de brieven van Centraal Beheer en van gedaagden aan eiser, waarin zij de onderhavige cessie aan eiser mededelen. De brief van Centraal Beheer (productie V bij conclusie van antwoord) is gedateerd 21 februari 1997 en is gericht aan eiser en zijn toenmalige echtgenote. In de brief wordt gerefereerd aan het haperende betalingsgedrag aan de zijde van eiser, wordt vermeld dat de overdracht heeft plaatsgevonden op 17 februari 1997 en wordt tevens medegedeeld dat dit inhoudt dat alle rechten en vordering van Centraal Beheer zijn overgenomen en dat er vanaf deze datum geen relatie meer tussen Centraal Beheer en eiser bestaat. Voorts wordt in deze brief gesproken over achterstallige rente, premies en kosten. De brief van gedaagden aan eiser en zijn toenmalige echtgenote (productie VI bij conclusie van antwoord) dateert van
7 maart 1997. Ook hierin wordt melding gemaakt van de overname van de bewuste hypothecaire geldleningen, onder de vermelding dat men is getreden in de rechten en verplichtingen van Centraal Beheer als schuldeiser/hypotheekhouder met betrekking tot deze leningen. Voorts wordt melding gemaakt van een achterstand ten tijde van de cessie van ƒ 214.400,76, en een totale verplichting per deze datum van
ƒ 1.734.400,76. Voorts is medegedeeld dat het vorenstaande (onder andere) met zich medebrengt dat eisers totale maandelijkse verplichting aan gedaagden ƒ 12.386,-- is.
De gecedeerde vordering (met inbegrip van de achterstallige rente, premies en kosten) was naar het oordeel van de rechtbank in de akte in voldoende mate bepaald. De akte bevat daartoe voldoende gegevens aan de hand waarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
Aan de debitor-cessus is de (destijds nog vereiste) mededeling gedaan. Dat eiser de inhoud van deze brieven zo heeft begrepen, dat hij voortaan uitsluitend nog (ook ten aanzien van de op 17 februari 1997 bestaande achterstanden) met gedaagden te maken had blijkt niet alleen uit het door eiser zelf opgestelde overzicht (productie IX bij conclusie van antwoord) d.d. omstreeks februari 1999, inhoudende onder meer dat volgens afrekening Centraal Beheer per 12-2-1997 te betalen was ƒ 1.734.400,76 maar bovendien ook uit het feitelijke betalingsgedrag van hem na de cessie conform de brief van 7 maart 1997 van gedaagden aan hem.
Tussen cedent en cessionaris was en is dus duidelijk wat door de een aan de ander gecedeerd is. Voor de debitor-cessus was meteen na de cessie duidelijk, dat hij voortaan met Centraal Beheer als cedent niets meer te maken had en dat hij voortaan, ook de vanwege achterstanden reeds opeisbare rente en verbeurde boeterente aan de cessionaris (gedaagden) diende te betalen. Eiser heeft dienovereenkomstig gehandeld.
7. Het vooroverwogene betekent, dat de grondslagen voor de vordering van eiser ondeugdelijk zijn, zodat zijn vorderingen alleen daarom al dienen te worden afgewezen. Verdere verweren aan de zijde van gedaagden kunnen dientengevolge buiten bespreking blijven.
8. Eiser zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
veroordeelt eiser in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.088,-- voor griffierecht en op € 8.027,- voor salaris van de procureur,
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Collewijn en uitgesproken in het openbaar op woensdag 17 augustus 2005.