ECLI:NL:RBARN:2005:AU4921

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
120201
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. van Driel van Wageningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van erfdienstbaarheid en verklaring voor recht betreffende perceelgrenzen

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], primair een verklaring voor recht dat er op hun perceel geen erfdienstbaarheid meer rust ten gunste van de gedaagden, zodat zij hun erf volledig kunnen afsluiten. Subsidiair verzoeken zij de erfdienstbaarheid op te heffen op basis van artikel 5:79 BW. De rechtbank Arnhem heeft op 14 september 2005 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers en gedaagden betrokken zijn. De eisers zijn eigenaar van een perceel in de gemeente [woonplaats], terwijl de gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], op aangrenzende percelen wonen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokken percelen in het verleden deel uitmaakten van de boerderij “Het Rozendaal”. Bij akte van scheiding en deling zijn erfdienstbaarheden gevestigd, waaronder het recht van weg ten behoeve van de gedaagden. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat de erfdienstbaarheid nog steeds van kracht is, en dat de gedaagden een gerechtvaardigd belang hebben bij het gebruik van het pad dat nu in geschil is.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet hebben aangetoond dat de erfdienstbaarheid niet meer van toepassing is, en dat de belangen van de gedaagden zwaarder wegen. De vordering van de eisers is afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. D. van Driel van Wageningen en is openbaar gemaakt op 14 september 2005.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 120201 / HA ZA 04-2134
Datum vonnis: 14 september 2005
Vonnis
in de zaak van
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden thans wonende te Canada,
eisers,
procureur mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
advocaat mr. J.P. Hoegee,
beiden te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. H. van Ravenhorst te Arnhem,
advocaat mr. C. Jol te Zoetermeer,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. H. van Ravenhorst te Arnhem,
advocaat mr. C. Jol te Zoetermeer,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
procureur en advocaat mr. C.C.J.M. Weijers te Nijmegen,
gedaagden.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 13 april 2005. De daarop gehouden comparitie van partijen ter plaatse, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, heeft niet tot overeenstemming geleid. Vervolgens is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 [eiser 1] en [eiser 2] zijn eigenaar[adres]g c.a. [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie I, nummer 65. Naast hen woont de gedaagde [gedaagde 3] op het adres [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie I, nummer 3019. Hij is ook eigenaar van het daarachter gelegen perceel 3016. De gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (verder gemakshalve samen ook [gedaagde 1]) wonen achter [eiser 1] en [eiser 2] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie I, nummer 3166. Zij hebben hun woning in 1997 laten bouwen. Een fotokopie van een uittreksel van de kadastrale kaart is aan dit vonnis gehecht.
1.2 De betrokken percelen waren vroeger in een hand en maakten
deel uit van de boerderij “Het Rozendaal” onder [woonplaats], bestaande uit de kadastrale percelen gemeente [woonplaats], sectie E, nummers 256, 257, 831 en 1037, samen groot 8.10.44 ha. Bij akte van scheiding en deling van 26 november 1947 hebben [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de boerderij “Het Rozendaal” gezamenlijk toegescheiden gekregen.
1.3 Nadat op 23 december 1947 een deel van perceel 831 aan de
gemeente [woonplaats] was verkocht en geleverd, is bij akte van scheiding en deling van 27 februari 1948 aan [betrokkene 1] toegescheiden het overgebleven deel van perceel 831, perceel 256, een zuidelijk deel van perceel 1037 grenzend aan de [adres] en perceel 934, een westelijk deel van perceel 1037 grenzend aan perceel 256 en een zuidelijk deel van perceel 257 grenzend aan de percelen 256 en 1037. Het resterende deel van de percelen 1037 en 257 is aan [betrokkene 3] en zijn zuster toegescheiden.
1.4 In deze akte van scheiding en deling is een drietal
erfdienstbaarheden gevestigd. De eerste betrof het recht van weg ten behoeve van de aan [betrokkene 3] en zijn zuster toegescheiden perceelsgedeelten van 1037 en 257 ten laste van perceel 256 en het resterende deel van 831 van en naar de Bredestraat aan de noordzijde. Een tweede recht van weg werd ten behoeve van dezelfde percelen van [betrokkene 3] en zijn zuster ten laste van perceel 1037 gedeeltelijk van [betrokkene 1] van en naar de [adres] aan de zuidzijde gevestigd. Ten slotte werd ten behoeve van de percelen van [betrokkene 1] en ten laste van de percelen van [betrokkene 3] en zijn zuster een recht van weg gevestigd zodanig dat er altijd verbinding was tussen de heersende erven.
1.5 Bij akte van 27 februari 1948 heeft [betrokkene 4] aan [betrokkene 1]
verkocht en geleverd een woonhuis aan de [adres], uitmakende een zuidwestelijk deel van perceel E 934. Vervolgens heeft [betrokkene 1] op 22 mei 1948 aan [betrokkene 4] verkocht en geleverd een strook grond dat deel uitmaakt van perceel 1037 en grenst aan perceel 934 voor zover dat eigendom van [betrokkene 4] was gebleven. In de daarvan opgemaakte notariële akte is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de overblijvende gedeelten van perceel 1037 van [betrokkene 1] en diens percelen 831 en 257 gedeeltelijk en 256, alsmede de gedeeltelijke percelen 257 en 1037 van [betrokkene 3] en diens zuster, ten laste van het overgedragen strookje van 1037 gedeeltelijk. De erfdienstbaarheid vervalt zodra [betrokkene 1] de uitoefening daarvan zal staken of doen staken.
1.6 De hiervoor weergegeven wijzigingen in de eigendom zijn
verwerkt in de kadastrale registratie. Het resultaat is weergegeven op de kadastrale kaart, dienstjaar 1948, nummer 243. Perceel 934 is vernummerd, waardoor het perceel van [betrokkene 4] met de strook grond van 1037 werd aangeduid als 1195. Het resterende perceelsgedeelte van 1037 van [betrokkene 1] aan de [adres] kreeg nummer 1194. Perceel 1195 is thans perceel 65 en eigendom van [eiser 1] en [eiser 2]. De erfdienstbaarheid van weg van 22 mei 1948 betreft het pad dat nu in geschil is.
1.7 De gedaagden [gedaagde 3] en [gedaagde 2]
zijn kinderen van [betrokkene 1]. Zij zijn opgegroeid in de woning [adres].
Het geschil
2. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen primair een verklaring voor recht dat op
hun perceel geen erfdienstbaarheid meer rust ten gunste van gedaagden of één van hen, zodat zij gerechtigd zijn hun erf volledig af te sluiten ten opzichte van de percelen van gedaagden, subsidiair de erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel op te heffen op de voet van artikel 5: 79 BW.
[eiser 1] en [eiser 2] baseren hun vorderingen op de vaststaande feiten. Zoals tijdens de comparitie nader toegelicht stellen zij dat perceel 3019 nooit het heersende erf is geweest. Dat kan volgens hen niet uit de akte van 22 mei 1948 worden afgeleid. Bij een erfdienstbaarheid bestond immers geen belang, omdat perceel 3019, dat gedeeltelijk samenviel met perceel 1194, dat weer deel uitmaakte van het gedeelte van 1037 dat aan [betrokkene 1] toebehoorde, aan de [adres] ligt. De bewuste erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van een ander gedeelte van 1037 dat aan [betrokkene 1] toebehoorde en ligt ten zuidwesten van perceel 256, dat geen ontsluiting had naar de [adres].
Met betrekking tot de erfdienstbaarheid die is gevestigd op 27 februari 1948 bij de scheiding en deling tussen [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 3] en zijn zuster anderzijds, waarbij het erf van [betrokkene 1] lijdend is geworden, stellen [eiser 1] en [eiser 2] dat de woning van [gedaagde 1] ligt op grond die oorspronkelijk van [betrokkene 1] was en dat de woning daarom niet is gebouwd op een heersend erf, zodat [gedaagde 1] daaraan geen rechten kan ontlenen.
[gedaagde 3] en [gedaagde 1] voeren gemotiveerd verweer.
De beoordeling van het geschil
3. Bij de beantwoording van de vraag hoe ver een
erfdienstbaarheid strekt, komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
4. In de akte van vestiging van 22 mei 1948 is neergelegd dat het
recht van weg onder meer strekt ten behoeve van de perceelsgedeelten van 1037 die aan [betrokkene 1] toebehoren. Uit de overige inhoud van de akte kan niet worden afgeleid dat [betrokkene 1] de erfdienstbaarheid anders dan in de akte valt te lezen heeft willen beperken tot het gedeelte van 1037 dat niet aan de [adres] was gelegen, zoals [eiser 1] en [eiser 2] willen. Overigens sluit de omstandigheid dat het tweede perceelsgedeelte aan de [adres] ligt niet uit dat bij een erfdienstbaarheid van weg belang bestaat. Dat belang kan heel goed zijn gelegen in de wens van [betrokkene 1] zijn heersend erf vrij te houden van een uitweg, die hij aan [betrokkene 3] en zijn zuster op grond van de akte van 27 februari 1948 over zijn deel van 1037 als dienend erf moest bieden. Door de transactie met [betrokkene 4] heeft [betrokkene 1] bewerkstelligd dat die uitweg op het perceel van thans [eiser 1] en [eiser 2] is komen te liggen. Dat dat laatste de bedoeling was valt ook te lezen in de akte van 22 mei 1948, waarin wordt vermeld dat de weg in kwestie ook ten behoeve van de aan [betrokkene 3] en zijn zuster toegescheiden gronden strekt.
Het gebruik van het pad waarover het geschil nu gaat is voor de rechtsopvolgers van [betrokkene 1] gebaseerd op de ten behoeve van de grond van [betrokkene 1] op 22 mei 1948 gevestigde erfdienstbaarheid. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 1] op grond van de erfdienstbaarheid van 17 februari 1948 over zijn grond als dienend erf doorgang naar de [adres] moest verlenen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat zowel de woning van [gedaagde 1] (perceel 3166) als die van [gedaagde 3] (perceel 3019/3016) op grond van oorspronkelijk [betrokkene 1] staat. Voor zover dat voor [gedaagde 1] (deels) anders zou zijn en de grond deels van [betrokkene 3] is geweest (de dagvaarding is daarover niet duidelijk) geldt dat het gebruik van de weg dan (mede) is gebaseerd op de erfdienstbaarheid van 27 februari 1948. Het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat er geen erfdienstbaarheid meer is wordt op grond van het voorgaande verworpen.
5. Subsidiair vorderen [eiser 1] en [eiser 2] opheffing van de
erfdienstbaarheid, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] bij handhaving geen redelijk belang meer hebben door de thans ontstane situatie en de reconstructie van de plaats waar het overpad heeft gegolden. Zij menen dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid feitelijk gezien onmogelijk is geworden.
6. Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing staat voorop
dat het in artikel 5: 79 BW neergelegde criterium niet leidt tot een open belangenafweging, in die zin dat de belangen van beide partijen even zwaar zouden wegen. Uit de rechtsgeldige vestiging van een erdienstbaarheid volgt immers dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersend erf.
7. [gedaagde 3] heeft ter gelegenheid van de comparitie verklaard dat
hij het pad gebruikt om achterom op zijn tweede perceel 3016 te komen waar hij bloemen kweekt en afval deponeert. Hij rijdt daarvoor met zijn auto en aanhanger over het pad. Daarmee is zijn belang voldoende gegeven. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat perceel 3016 ooit in andere handen zal komen. Voor zover al zou worden aangenomen dat het oorspronkelijk belang is vervallen, dan zou het in die situatie kunnen terugkeren.
Voor [gedaagde 1] geldt dat voldoende is gebleken dat er belang bestaat bij handhaving van een toegang naar de [adres]. De mogelijkheden om vanaf de Wilhelminastraat de tuin achter de woning te bereiken zijn beperkt. Daartegen moet het belang van [eiser 1] en [eiser 2] het afleggen. Daaraan doet niet af dat [gedaagde 1] door te bouwen zoals hij heeft gedaan de toegankelijkheid van de tuin vanaf de voorzijde moeilijk heeft gemaakt. Daargelaten de vraag of hem dat wel kan worden verweten, is niet gesteld of gebleken van een geschil over de erfdienstbaarheid voor de bouw van de woning.
8. De slotsom is dat de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] aan hen
moeten worden ontzegd. Als de in het ongelijk gestelde partij moeten zij de kosten van deze procedure dragen.
De beslissing
de rechtbank,
ontzegt aan [eiser 1] en [eiser 2] hun vorderingen,
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] bepaald op € 1145,00, waarvan € 241,00 wegens verschotten en € 904,00 wegens salaris procureur, en aan de zijde van [gedaagde 3] op € 1145,00, waarvan € 241,00 wegens verschotten en € 904,00 wegens salaris procureur,
verklaart de veroordeling in de kosten ten aanzien van [gedaagde 3] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
de griffier de rechter