Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/2132 WWB
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J. van Delft
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 juni 2005.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft verweerder aan eiser met ingang van
7 maart 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 4 augustus 2005 en 23 september 2005 nadere stukken ingediend. Op 17 augustus 2005 en 14 oktober 2005 heeft verweerder nadere stukken aan de rechtbank toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 oktober 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. J. van Delft. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.A.A. Marinus.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat aan eiser met ingang van 7 maart 2005 bijstand is toegekend, aangezien hij op
7 maart 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) te kennen heeft gegeven niet over de middelen te beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Verweerder stelt dat volgens vaste jurisprudentie het primaire uitgangspunt is dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Volgens verweerder moet de melding van eiser van 7 maart 2005 gezien worden als een eerste kennisgeving van het feit dat eiser niet meer over de noodzakelijke middelen van het bestaan beschikte. Van een eerdere melding om bijstand is volgens verweerder niet gebleken.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op 14 oktober 2005, buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn, stukken bij de rechtbank heeft ingediend.
Nu deze stukken te laat zijn ingediend en namens eiser bezwaar is gemaakt tegen het betrekken van deze stukken in het geding, laat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is op 1 september 2003 op oproepbasis in dienst getreden van [naam werkgever] te Nijmegen als commercieel medewerker. Eiser is met ingang van 1 november 2003 werkzaam geweest op basis van arbeidsovereenkomsten voor de bepaalde tijd van respectievelijk 3, 4 en 6 maanden.
Op 16 juni 2004 kreeg eiser een officiële waarschuwing van [naam werkgever] vanwege zijn alcoholgebruik. Bij brief van 3 november 2004 gaf [naam werkgever] aan de arbeidsovereenkomst met eiser met onmiddellijke ingang te beëindigen, nu eiser zich op 2 november 2004 wederom niet aan de afspraken had gehouden.
Eiser heeft zich vervolgens op 18 november 2004 gemeld bij het CWI voor een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 7 december 2004 is deze aanvraag door het UWV afgewezen, aangezien hij nog recht zou hebben op loonbetaling door [naam werkgever]. Aangezien er sprake was van meer dan drie aaneengesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd had [naam werkgever] de arbeidsovereenkomst volgens het UWV niet zomaar mogen beëindigen, nu de laatste arbeidsovereenkomst in dat geval geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Eiser heeft [naam werkgever] hiervan in kennis gesteld en is vervolgens wederom aangesteld op afroepbasis met ingang van 17 december 2004. Bij brief van 4 januari 2005 heeft [naam werkgever] eiser medegedeeld dat hij niet meer wordt opgeroepen. Eiser heeft zich vervolgens op 17 januari 2005 wederom gemeld bij het CWI voor een uitkering in het kader van de WW.
Eiser is vanwege opname in een ontwenningskliniek in de periode 19 januari 2005 tot en met 9 februari 2005 niet verschenen bij de afspraak voor een werkintake op 24 januari 2005.
Op 7 maart 2005 heeft eiser zich opnieuw gemeld bij het CWI. Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het UWV het standpunt dat eiser geen recht heeft op een uitkering in het kader van de WW wegens bestaande loonverplichtingen van [naam werkgever] gehandhaafd. Aan eiser is vervolgens enkele malen een voorschot ad € 75,- toegekend in het kader van WWB, voor het eerst op 10 maart 2005. Op 24 maart 2005 heeft eiser een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Deze uitkering is hem bij besluit van 5 april 2005 toegekend vanaf 7 maart 2005.
Bij vonnis van 16 september 2005 heeft de kantonrechter te Arnhem de loonvordering van eiser op [naam werkgever] afgewezen, omdat voldoende aannemelijk was dat [naam werkgever] een dringende reden had voor het ontslag op staande voet van eiser.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht is uitgegaan van 7 maart 2005 als ingangsdatum voor de bijstandsuitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB (voorheen artikel 67 van de Abw) stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB (voorheen artikel 68a van de Abw) is bepaald dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het CWI, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is met name sprake indien de betrokkene ter zake van de -verlate- aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 8 maart 2005, JWWB 2005/171 overwogen dat er gelet op de wetsgeschiedenis geen aanleiding is om na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen.
De rechtbank is van oordeel dat het vorenstaande tevens geldt ten aanzien van artikel 44, eerste lid, van de WWB, zodat voormelde jurisprudentie van toepassing blijft na de inwerkingtreding van die wet.
Gelet op vorenstaand toetsingskader dient allereerst te worden vastgesteld of verweerder terecht is uitgegaan van de datum van 7 maart 2005, als zijnde de datum van de eerste melding van eiser bij het CWI om bijstand aan te vragen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Eiser stelt dat hij zich reeds op 18 november 2004 bij het CWI heeft gemeld teneinde een uitkering in het kader van de WW aan te vragen.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens onvoldoende grond om aan te nemen dat eiser bij deze melding tevens ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven zijn aanspraken op bijstand geldend te maken. Niet is gebleken dat eiser op die datum heeft aangegeven niet over de noodzakelijke middelen van het bestaan te beschikken, zodat er geen aanleiding was zijn melding tevens aan te merken als een verzoek om bijstand. De melding van 18 november 2004 kan derhalve niet worden aangemerkt als een melding in het kader van de WWB.
Het vorenstaande geldt naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van eisers melding bij het CWI van 17 januari 2005. Op die datum heeft eiser een tweede aanvraag om een uitkering in het kader van de WW gedaan, maar niet is gebleken dat eiser toen tevens ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven zijn aanspraken op bijstand ook geldend te maken, zodat deze melding evenmin kan worden aangemerkt als een melding in het kader van de WWB.
Ten aanzien van eisers melding bij het CWI op 7 maart 2005 overweegt de rechtbank dat verweerder die datum terecht heeft aangemerkt als melding in het kader van de WWB. Uit de stukken volgt immers dat eiser op die datum om een voorschot in het kader van de WWB heeft verzocht, zodat die melding kan worden aangemerkt als eerste kennisgeving van het feit dat eiser niet meer beschikte over de noodzakelijke middelen van het bestaan.
Voor zover eiser betoogt dat zijn melding in het kader van de WW tevens dient te gelden als een melding in het kader in de WWB overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet dat nu er sprake is van een één loketfunctie van het CWI, het aan het CWI is om ambtshalve te bepalen of er sprake is van een melding in het kader van de WW dan wel de WWB. Uitgangspunt is immers dat de aanvrager zelf verantwoordelijk is voor het geldend maken van zijn aanspraken op bijstand. De aanvrager dient derhalve zelf ondubbelzinnig aan te geven of het een aanvraag om een uitkering in het kader van de WW dan wel bijstand betreft.
Nu niet is gebleken dat eiser zich vóór 7 maart 2005 bij het CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen, staat het bepaalde van artikel 44, eerste lid, van de WWB bijstandsverlening per eerdere datum in de weg. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder het recht op bijstand had dienen toe te kennen over de periode gelegen voor de melding bij het CWI is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht de bijstandsuitkering toegekend met ingang van 7 maart 2005.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Barrau, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Verra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.