ECLI:NL:RBARN:2005:AU7705

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1515
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het belanghebbend zijn bij vergunningverlening op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen BV Epa, eiseres, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. De zaak betreft de vergunningverlening op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor de bouw van een wegrestaurant op de verzorgingsplaats Bergh langs de Rijksweg 12. Eiseres heeft geen aanvraag ingediend voor een vergunning en stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de vergunningverlening aan een derde, [vergunninghoudster]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij zelf geen aanvraag heeft gedaan en er geen bewijs is dat zij concreet nadeel ondervindt van de vergunningverlening. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de Minister, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard, vernietigd moet worden. De rechtbank concludeert dat eiseres niet voldoet aan de criteria van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit en dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/1515
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
BV Epa, h.o.d.n. Restaurant Routiers, eiseres,
gevestigd te Siebengewald,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
alsmede
[X B.V., vergunninghoudster], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te [vestigingsplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 maart 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) voor het maken en behouden van een wegrestaurant op de verzorgingsplaats Bergh, links van de Rijksweg 12 (A12) nabij km 149,900 in de gemeente Bergh.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Blijkens de brief van de rechtbank van 11 juli 2005 heeft [vergunninghoudster] zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 oktober 2005. Namens eiseres is aldaar [A] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.E. van der Voorts- Cleyndert en mr. J.A.M. Sprinkhuizen. Namens de partij ex artikel 8:26 van de Awb zijn verschenen, [B, C en D] bijgestaan door mr. A.J.B. Ross, advocaat te Zevenaar.
3. Overwegingen
Op 10 juni 1998 heeft de Minister van Economische Zaken bekendgemaakt dat door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat onder meer de grensovergang Bergh bij km 149,900 aan de noordbaan van rijksweg A12 is aangewezen als locatie voor de bouw en exploitatie van een algemeen, weggebonden wegrestaurant (Stcrt 1998, nr. 109).
Bij brief van 30 mei 2000 heeft de Minister van Economische Zaken [vergunninghoudster] aangewezen voor de exploitatie van het weggebonden wegrestaurant op de grenslocatie Bergh langs de Rijksweg 12.
Bij brief van 30 mei 2000 heeft de Minister van Economische Zaken eiseres in kennis gesteld van zijn beslissing om voornoemde locatie niet aan eiseres toe te wijzen.
In het kader van het door eiseres hiertegen ingestelde bezwaar en beroep heeft de rechtbank op 13 maart 2003 (reg.nr.: 01/831) geoordeeld dat de brief van 30 mei 2000 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak op 17 december 2003 bevestigd (zaaknummer 200303553/1).
[vergunninghoudster] heeft op 2 december 2003 een vergunning op grond van de Wbr aangevraagd. Op 27 juli 2004 heeft verweerder aan belanghebbende deze vergunning verleend. De beslissing op het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ligt thans ter rechterlijke toetsing voor.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat gelet op de artikelen 2 en 3 van de Wbr aan [vergunninghoudster] terecht en op goede gronden een vergunning ingevolge die wet is verleend.
Eiseres stelt zich blijkens het aanvullend beroepschrift van 22 april 2005 op het standpunt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat aan haar -op grond van een geschetste voorgeschiedenis vanaf 1967- de vergunning moet worden verleend, alsmede een nader vast te stellen schadeclaim.
Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit tot verlening van een vergunning op grond van Wbr aan [vergunninghoudster].
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daarbij dient ingevolge vaste jurisprudentie sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, eigen en voldoende actueel belang dat bovendien rechtstreeks bij het desbetreffende besluit is betrokken.
De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank in haar eerdergenoemde -in hoger beroep bevestigde- uitspraak van 13 maart 2003 heeft overwogen dat niet is gebleken dat de in artikel 2 van de Wbr neergelegde bevoegdheid van verweerder afhankelijk is gesteld van beslissingen van de Minister van Economische Zaken betreffende toewijzing van vestigingsplaatsen. Tevens is overwogen dat er voor een afgewezen gegadigde als eiseres geen beletselen bestaan om zich zelfstandig met een aanvraag om een vergunning tot verweerder te wenden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres -anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State veronderstelde in de eerdervermelde uit spraak van 17 december 2003- zelf geen vergunning ingevolge de Wbr bij verweerder heeft aangevraagd. De gemachtigde van eiseres kon ter zitting niet verklaren waarom eiseres niet zelf een vergunning had aangevraagd.
Nu eiseres blijkens de nadere motivering van het beroepschrift meent dat aan haar de Wbr-vergunning moet worden verleend stelt zij zich kennelijk op het standpunt dat het bestreden besluit ten opzichte van haar een weigering inhoudt om haar vergunning te verlenen.
In die redenering kan eiseres evenwel niet worden gevolgd omdat eiseres zelf een Wbr-vergunning had kunnen aanvragen en zij dat om haar moverende redenen heeft nagelaten; tevens had zij in die procedure dan wel door het vragen van een zogeheten zelfstandig schadebesluit of een vordering bij de civiele rechter een schadeclaim aan de orde kunnen stellen.
In zoverre kan zij dan ook niet als belanghebbende bij de vergunningverlening aan [vergunninghoudster] worden aangemerkt.
Voorts is gesteld noch gebleken dat eiseres -los van de stelling dat zij zelf meent recht te hebben op de Wbr-vergunning- concreet nadeel zal ondervinden van het onderhavige besluit.
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat het belang van eiseres niet rechtstreeks bij de onderhavige vergunningverlening is betrokken. Eiseres is bij dit besluit derhalve niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken. Verweerder heeft dit miskend.
Het beroep van eiseres dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat verweerder na vernietiging van het bestreden besluit rechtens slechts één besluit kan nemen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005. .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: