Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 130463 / KG ZA 05-519
Datum vonnis: 12 oktober 2005
1. de vereniging
VERENIGING WERKGROEP MILIEUBEHEER GROESBEEK,
gevestigd te Groesbeek,
2. de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN “VILLAPARK DE ZEVEN
HEUVELEN”,
gevestigd te Groesbeek,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
5. [gedaagde 5],
wonende te [woonplaats],
6. [gedaagde 6],
wonende te [woonplaats],
7. [gedaagde 7],
wonende te [woonplaats],
8. [gedaagde 8],
wonende te [woonplaats],
9. [gedaagde 9],
wonende te [woonplaats],
10. [gedaagde 10],
wonende te [woonplaats],
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser 11] VASTGOED BV,
gevestigd te Rotterdam,
eisers,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. F.F. Scheffer te Zwolle,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] BEHEER B.V.
gevestigd te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3] LANDBOUW B.V.,
Gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VARKENSBEDRIJF [gedaagde 4] B.V. DEVE VARKENS,
Gevestigd te De Rips, gemeente Gemert-Bakel,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEVE PLUIMVEEBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Groesbeek,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FUIK DE MORTEL B.V.,
gevestigd te Handel, gemeente Gemert-Bakel,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FUIK HANDEL B.V.,
gevestigd te Handel, gemeente Gemert-Bakel,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FUIK STEVENSBEEK B.V.,
gevestigd te Handel, gemeente Gemert--Bakel,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FUIK ELSENDORP B.V.,
gevestigd te Handel, gemeente Gemert-Bakel,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FUIK GROESBEEK B.V.,
gevestigd te Handel, gemeente Gemert-Bakel
gedaagden,
advocaat mr. J. van Groningen, te Middelharnis.
Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagden ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eisers en de advocaat van gedaagden hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (verder: het college) krachtens de Wet milieubeheer aan gedaagde sub 1 (verder: [gedaagde 1]) een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet, voor het in werking hebben van een pluimveebedrijf met een capaciteit van 300.000 legkippen in één stal (Groen Label-stalsysteem 97.07.058) op het perceel plaatselijk bekend [adres] (voorheen aangeduid als [adres]) te [woonplaats].
2. Bij uitspraak van 20 november 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) deze vergunning vernietigd, zulks op grond van het ontbreken van een milieueffectrapportage.
3. Omdat [gedaagde 1] ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2002 in een ver stadium van voorbereiding verkeerde met betrekking tot het oprichten van de op dat moment vergunde inrichting en de legkippen voor eerstvolgende legronde reeds waren besteld, heeft het college bij besluit van 5 augustus 2003 het houden van de legkippen gedoogd tot 1 februari 2004, of tot zoveel eerder als de legcyclus door welke omstandigheid dan ook vóór deze datum zou eindigen. Deze datum is bij wijze van voorlopige voorziening door de Voorzitter van de Afdeling verlengd tot -uiteindelijk- 21 april 2004.
4. Na 21 april 2004 is [gedaagde 1] gestart met een nieuwe legcyclus.
5. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het college [gedaagde 1] gelast het pluimveebedrijf binnen acht weken na dagtekening van het besluit te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6. Bij brief van 27 augustus 2004 is namens [gedaagde 1] een herziene aanvraag om milieuvergunning ingediend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
7. Bij uitspraak van 20 oktober 2004 heeft de Voorzitter van de Afdeling het tegen het besluit van 12 augustus 2004 door [gedaagde 1] ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen voor zover het de gestelde begunstigingstermijn betrof en voor het overige afgewezen. Daarbij heeft de Voorzitter overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag concreet zicht biedt op legalisatie, nu het houden van de kippen in ieder geval een toename van de cumulatieve stankhinder veroorzaakt ter plaatse van de wat cumulatieve stankhinder betreft reeds overbelaste woning aan de [adres].
8. Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college besloten het zonder vergunning in werking zijnde pluimveebedrijf onder voorwaarden te gedogen tot op het moment dat op de aanvraag om een milieuvergunning is beslist. Bij besluit van 16 december 2004, verzonden 17 december 2004, heeft het college vervolgens het besluit van 12 augustus 2004 tot het opleggen van een last onder dwangsom ingetrokken.
9. Op 1 maart 2005 heeft het college een ontwerpbesluit genomen strekkende tot verlening aan [gedaagde 1] van een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer.
10. Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 22 april 2005, heeft het college de tegen de besluiten van 14 december 2004 en 16 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Afdeling. Tevens is de Voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
11. Bij uitspraak van 31 augustus 2005 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de Voorzitter -samengevat- overwogen dat zijdens [gedaagde 1] alsnog twee aanvullende onderzoeksrapporten zijn overgelegd (betreffende de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit en voor een in de omgeving van de inrichting gelegen speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn) en dat -mede bezien in het licht van deze aanvullende rapporten- niet is gebleken dat aan het ontwerpbesluit van 1 maart 2005 zodanig evidente gebreken kleven, ook niet wat de cumulatie van stankhinder betreft, dat moet worden gesproken van een niet vergunbare situatie. Aldus is, zo oordeelt de Voorzitter, sprake van een concreet zicht op legalisatie zodat het college op goede gronden van een handhavend optreden heeft afgezien. Daaraan heeft de Voorzitter nog toegevoegd dat de in het gedoogbesluit van 14 december 2004 verbonden voorwaarden ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting als terzake toereikend moeten worden aangemerkt.
1. Eisers vorderen primair dat gedaagden worden gelast om met ingang van 10 dagen na betekening van het vonnis en zolang nog geen definitief van kracht zijnde vergunning is verkregen het houden van legkippen in de inrichting aan de [adres] te [woonplaats] te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair vorderen eisers dat door of vanwege gedaagden het aantal te houden kippen zodanig in omvang wordt teruggebracht, dat buiten twijfel staat dat de inrichting aan de te stellen milieueisen voldoet.
2. Eisers hebben aan hun vorderingen -samengevat- ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig handelen jegens eisers door een pluimveebedrijf in werking te hebben zonder dat de daartoe benodigde milieuvergunning is verleend en waarbij tevens sprake is van ontoelaatbare hinder door stank (zowel enkelvoudig als cumulatief), geluid, (fijn)stofemissies alsmede schade aan de natuurwaarden van het nabijgelegen beschermde natuurgebied “De Bruuk” door ammoniakemissie.
3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
De beoordeling van de vordering
1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verweer van gedaagden, dat eisers in hun vorderingen niet ontvankelijk dienen te worden verklaard nu in de bestuursrechtelijke procedure reeds een oordeel is gegeven over de noodzaak tot en mogelijkheden van handhaving, zijnerzijds niet wordt onderschreven. Het verweer miskent immers dat sprake is van een niet tegen de overheid gerichte vordering, waarbij eisers een rechterlijk verbod vragen van jegens hen onrechtmatige gedragingen van gedaagden. Niet kan worden gezegd dat het (tevens) aanwenden van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen, teneinde de overheid te bewegen de gewraakte gedragingen te doen staken, aan zulk een vordering in de weg staat (vergelijk in deze zin HR 17 september 1982, NJ 1983/278 en HR 18 december 1992, NJ 1994/139). Om dezelfde reden is niet relevant, zoals door gedaagden gesteld, dat het merendeel van de eisers geen gebruik hebben gemaakt van de hen ten dienste staande bestuursrechtelijke rechtsgang. Daarbij verdient overigens nog opmerking dat wanneer de burgerlijke rechter de vordering tot het verbieden van een bepaalde, als onrechtmatig gewraakte gedraging ontvankelijk acht nadat de administratieve rechter in een door dezelfde eiser ingesteld beroep de overheid niet gehouden heeft geoordeeld tot het ter zake uitoefenen van bestuursdwang, hij niet hetzelfde punt beslist als waaromtrent reeds was beslist in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
2. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens geplaatst voor het verweer van gedaagden, dat zij -behoudens Fuik Groesbeek B.V. en [gedaagde 1] in persoon- ten onrechte zijn gedagvaard. In dat kader hebben gedaagden aangevoerd dat uitsluitend Fuik Groesbeek B.V. als exploitant is aan te merken, waarbij de natuurlijke persoon [gedaagde 1] handelt in naam van deze B.V. Dit door gedaagden gevoerde verweer is door eisers niet weersproken, zij het dat zij hebben opgemerkt dat uit een strafzaak is gebleken dat -althans door het Openbaar Ministerie- Deve Pluimveebedrijf B.V. als exploitant is aangemerkt. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vorderingen van eisers jegens gedaagde sub 2 tot en met 4 en 6 tot en met 9 afwijzen en zal het navolgende nog slechts betrekking hebben op gedaagden sub 1, 5 en 10.
3. De door eisers geschetste (milieuhygiënische) aspecten van stankoverlast, hinder door stofemissies en geluidhinder vinden hun normering in de Wet milieubeheer of krachtens deze wet tot stand gekomen regelingen. Dit brengt mee dat, indien en voor zover aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regelingen is voldaan, het er in beginsel voor dient te worden gehouden dat ten aanzien van deze aspecten geen onaanvaardbare (milieu)hinder bestaat.
4. Vast staat dat het pluimveebedrijf aan de [adres] te [woonplaats] zonder deze milieuvergunning in werking is. Dit betekent dat de hinder die door de bedrijfsactiviteiten wordt veroorzaakt in beginsel als onrechtmatig moet worden aangemerkt jegens hen die deze hinder ondervinden, tenzij vast staat of voldoende aannemelijk is dat de hinder binnen de grenzen van het toelaatbare blijft. Of de hinder binnen deze grenzen blijft kan in een kort geding procedure slechts in beperkt mate worden onderzocht.
5. Uit de in dit kort geding overgelegde stukken valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet af te leiden dat het in werking hebben van het onderhavige pluimveebedrijf een zodanige hinder meebrengt dat deze bovenbedoelde grens van het toelaatbare overschrijdt. De voorzieningenrechter neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking meergenoemde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 31 augustus 2005, waarbij de Voorzitter, kort samengevat, heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat aan de ontwerpvergunning van 1 maart 2005 evidente gebreken kleven op grond waarvan moet worden gesproken van een niet vergunbare situatie, hetgeen naar zijn oordeel meebrengt dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Dat de Voorzitter, voor wat betreft het punt van de cumulatieve stankhinder, daarbij impliciet terugkomt op zijn (in de feiten onder 7. weergegeven) uitspraak van 20 oktober 2004, laat zich verklaren door de omstandigheid dat bij de berekening van de stankhinder in eerste instantie een rekenfout is gemaakt.
6. Eisers hebben, ook met de door hen in geding gebrachte producties, het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Weliswaar volgt hieruit dat de situatie mogelijk anders ligt ten aanzien van (de tribunes van) voetbalvereniging Achilles’29 (voor wat betreft de stankhinder), doch deze vereniging is geen partij in dit geding. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de statutaire belangen van eiseres sub 1 niet zover kunnen reiken dat zij tevens de (individueel) ten opzichte van Achilles’29 veroorzaakte hinder omvat, en zulks heeft zij overigens ook niet gesteld.
7. Overigens gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat zijdens gedaagden alsnog op korte termijn wordt overgegaan tot het aanbrengen van geluidsdempers op de 24 ventilatoren ten behoeve van de warmtewisselaars, een en ander overeenkomstig hetgeen is bepaald in voorwaarde 4.7, zoals opgenomen in de bijlage behorende bij de ontwerpvergunning van 1 maart 2005, teneinde te bereiken dat het langtijdgemiddeldbeoordelingsniveau voor de inrichting gedurende de nachtperiode binnen de voorgeschreven grenswaarde blijft.
8. Resteert de vraag of het pluimveebedrijf, in het bijzonder vanwege de veroorzaakte ammoniakemissies, zodanige schade toebrengt aan het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied “De Bruuk”, dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens eiseres sub 1, tot wier statutaire taak het behartigen van natuurbelangen behoort. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat niet zonder meer kan worden gezegd dat deze belangen (enkel) hun bescherming hebben gevonden in de Wet milieubeheer, zij het dat het college bij het al dan niet verlenen van een milieuvergunning zal hebben te onderzoeken of op basis van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de te vergunnen ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied dan wel of anderszins effecten optreden die voor het natuurgebied als significant moeten worden aangemerkt.
9. Uit het door gedaagden overgelegde rapport van advies- en ingenieursbureau Oranjewoud van 29 juni 2005, in welk rapport de resultaten van de zogenaamde Habitattoets zijn weergegeven, kan worden opgemaakt dat, mede gelet op de afstand van de inrichting tot het natuurgebied (ca 2,2 km), geen significant negatieve effecten zijn te verwachten als gevolg van geluid-, licht- en geurhinder. Ook de onttrekking van grondwater heeft geen negatieve gevolgen voor de kwalificerende habitattypen tot gevolg. Voorts wordt in het rapport vastgesteld dat uit berekeningen blijkt dat de depositie thans reeds ver boven het maximaal toelaatbare ligt (van het met het habitattype corresponderende vegetatietype) en dat de toename van de depositie door het pluimveebedrijf als zodanig zeer beperkt is (0,14%). De effecten van de toename worden om die reden als “naar verwachting verwaarloosbaar” aangemerkt.
10. Ook hier hebben eisers (althans heeft eiseres sub 1) het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Weliswaar kan worden vastgesteld dat het pluimveebedrijf tot een verdere toename van de depositie(waarde) leidt (hoe gering dan ook), doch -gelet op de in dezen te maken belangenafweging- acht de voorzieningenrechter de achteruitgang van de botanische waarden zodanig marginaal, dat het (bedrijfseconomische) belang van gedaagden bij de voortzetting van het pluimveebedrijf in de huidige omvang zwaarder dient te wegen dan het belang van eiseres sub 1 bij staken daarvan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat zelfs bij het staken van de bedrijfsactiviteiten de kritieke (achtergrond)depositie in ruime mate zal zijn overschreden.
11. Gelet op al het voorgaande kan naar voorlopig oordeel niet worden gezegd dat gedaagden met het in werking hebben van het pluimveebedrijf jegens eisers onrechtmatig handelen. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
12. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen eisers in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
weigert de gevorderde voorzieningen,
veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 816,- voor salaris en op € 244,- voor verschotten,
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. van Hoof op 12 oktober 2005.