Registratienummer: AWB 05/2241
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Cornelissen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 mei 2005.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft verweerder eiser een maatregel opgelegd in de vorm van een nihilstelling van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 februari 2005.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard en de WW-uitkering voortgezet onder aftrek van een korting van 30%.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 oktober 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H.J. Cornelissen voornoemd, advocaat te Huissen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. M.C. Hofmans.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Uit de gedingstukken is de rechtbank onder andere het volgende gebleken. Eiser, sinds 1973 werkzaam als kinderarts, is sinds 20 februari 1978 in dienst bij [werkgever A], laatstelijk voor 19,95 uur per week. Daarnaast is hij in de periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2002 bij [werkgever B] in dienst geweest en ontving hij wegens de beëindiging van die dienstbetrekking vanaf 1 januari 2003 een WW-uitkering. Eiser heeft verweerder in november 2004 gevraagd of gebruikmaking van een zogenaamde Overbruggingsuitkering (OBU), een prepensioenvoorziening, met ingang van 1 februari 2005 gevolgen zou hebben voor de WW-uitkering die hij ontving. Bij brief van 21 januari 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat van de OBU-uitkering een bedrag van € 35.533,92 bruto per jaar werd toegerekend aan het dienstverband met [werkgever B]. Aangezien dat deel van de OBU-uitkering gekort zou worden op de WW-uitkering en de WW-uitkering € 29.444,68 bedroeg, zou de WW-uitkering op nihil worden gesteld.
Bij brief van 27 januari 2005 heeft eiser verweerder in kennis gesteld van zijn beslissing geen gebruik te maken van de OBU-uitkering. Zoals nader duidelijk wordt uit de brief van [werkgever A] van 15 februari 2005 aan eiser, heeft de werkgever voor gebruikmaking van de OBU-uitkering als voorwaarde gesteld dat het bestaande dienstverband met eiser voor nog vijf jaar (tot zijn 65e) en 20 uur per week werd omgezet in een dienstverband voor nog drie jaar (tot zijn 63e) en 10 uur per week. Eiser kon daarmee niet akkoord gaan omdat hij dan niet meer kon voldoen aan de registratie-eisen voor kinderarts. Naar tussen partijen niet in geschil is, bepaalt het toepasselijke Kaderbesluit CCMS dat een medisch specialist om voor herregistratie in aanmerking te komen na expiratie van een vigerende registratie in de daaraan voorafgaande vijf jaar in voldoende mate zijn medisch specialisme moet hebben uitgeoefend (16 uur per week), zodat hij afzag van de OBU-uitkering.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW, zodat op grond van artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel diende te worden opgelegd. Eiser heeft er namelijk van af gezien gebruik te maken van de OBU-uitkering, in welk geval de WW-uitkering op nihil zou zijn gesteld. In dit verband stelt verweerder dat eiser er bij gebruikmaking van de OBU-uitkering financieel niet op achteruit zou zijn gegaan. Met betrekking tot het niet voldoen aan de registratie-eisen voor kinderarts heeft verweerder overwogen dat eiser er in de laatste twee jaar niet in was geslaagd werk te vinden in zijn beroep naast zijn bestaande dienstverband, zodat het niet realistisch was om aan te nemen dat eiser in de komende vijf jaar werk zou kunnen vinden als kinderarts.
Evenwel is verweerder van mening dat het niet gebruik maken van de OBU-uitkering eiser in minder mate verweten kan worden. Indien eiser van de OBU-uitkering gebruik zou maken, zou zijn huidige dienstbetrekking met [werkgever A] namelijk in omvang afnemen naar 10 uur per week en bovendien reeds na drie jaar eindigen. In zoverre heeft verweerder het bezwaar derhalve gegrond verklaard en bepaald dat de WW-uitkering werd voortgezet onder aftrek van 30%, zodat deze met ingang van 1 februari 2005 49% van het dagloon bedroeg.
Eiser heeft samengevat aangevoerd dat de zienswijze van verweerder er in feite op neerkomt dat van hem wordt verwacht dat hij uit zijn huidige dienstverband voor 10 uur per week ontslag neemt. Volgens eiser kan dit niet van hem worden verwacht, nu hij daardoor niet langer aan de registratie-eisen zou voldoen en daardoor zijn bevoegdheid als kinderarts zou verliezen. Eiser voert aan dat dit niet de bedoeling van de WW kan zijn en dat er daarenboven geen wettelijke verplichting bestaat om van de OBU-uitkering gebruik te maken.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat eiser in plaats van een OBU-uitkering ook gebruik had kunnen maken van een andere prepensioenvoorziening, te weten het Flexpensioen. Nu deze grond noch aan het primaire noch aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zal de rechtbank dit buiten beschouwing laten.
Ten aanzien van de vraag of eiser kan worden verweten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de OBU-uitkering, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de WW wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de eerste plaats het risico van verlies van de registratie als kinderarts van zodanig zwaarwegend belang dat het te ver gaat om het afzien van de OBU-uitkering als aan eiser verwijtbaar aan te merken, aangezien door het niet voldoen aan de registratie-eisen het in de toekomst werkzaam zijn als kinderarts bij voorbaat onmogelijk wordt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het vinden van werk als kinderarts naar haar oordeel niet van elke realiteitswaarde is ontbloot.
Bovendien voert het naar het naar het oordeel van de rechtbank te ver om van eiser te vergen dat de omvang van zijn dienstverband met [werkgever A] werd verminderd; verwezen wordt in dit verband naar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW op grond waarvan de werknemer voorkomt dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet kan worden verweten dat hij heeft afgezien van de OBU-uitkering, zodat de maatregel is opgelegd in strijd met artikel 27, vierde lid, van de WW. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit, waarbij de opgelegde maatregel ten dele is gehandhaafd, vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.