Rechtbank [woonplaats]
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 110975 / HA ZA 04-472
Datum vonnis: 12 oktober 2005
[eiser], h.o.d.n. Euro Amusement,
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur en advocaat mr. D. Zeewuster,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W.A.J. Hagen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 8 december 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie na enquête van de zijde van [gedaagde];
* een antwoordconclusie na enquête van de zijde van [eiser].
Ten slotte is vonnis bepaald.
Partijen worden verder “[eiser]” en “[gedaagde]” genoemd.
1. De verdere beoordeling van het geschil
In het tussenvonnis is beslist dat een eventueel tussen [eiser] en [betrokkene] bestaande gemeenschap met betrekking tot de litigieuze vorderingen niet aan [gedaagde] kan worden tegengeworpen en dat [eiser] daarom slechts aanspraak kan maken op de helft van het gevorderde bedrag. [eiser] heeft in zijn antwoordconclusie na enquête verzocht om heroverweging van deze beslissing en heeft daarbij verwezen naar de verklaring van [gedaagde] die in het proces-verbaal is opgenomen.
“In de schriftelijke overeenkomst van 15 september 2001 staat alleen Maxam genoemd omdat [betrokkene] en [eiser] nauw samenwerkten en ook onder die naam gezamenlijk opereerden in mijn beleving”.
Uit de zinsnede ‘in mijn beleving’ maakt [eiser] op dat [gedaagde], in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring, er blijkbaar toch vanuit ging dat tussen [eiser] en [betrokkene] een gemeenschap bestond. [eiser] is van mening dat indien deze verklaring reeds voor het wijzen van het tussenvonnis aan de rechtbank bekend zou zijn geweest, moet worden aangenomen dat de rechtbank tot een ander oordeel zou zijn gekomen. [eiser] verzoekt daarom om herziening van de beslissing hierover in het tussenvonnis.
De door de rechtbank in het tussenvonnis gegeven beslissing is een uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven bindende eindbeslissing. Daarvan kan in het verdere verloop van het geding niet meer worden teruggekomen zodat deze beslissing slechts in hoger beroep kan worden bestreden. Voor een uitzondering op deze regel is slechts plaats in een zeer beperkt aantal gevallen zoals een eindbeslissing die berust op een evidente vergissing van de rechter of een eindbeslissing die berust op een achteraf onjuiste feitelijke grondslag - waaronder ook de valse getuigenis valt - zonder dat dit toe te rekenen valt aan de belanghebbende partij (HR 1 mei 1998, NJ 1999, 563). Voor zover [eiser] van mening is dat de beslissing in het tussenvonnis is genomen op een achteraf gebleken onjuiste feitelijke grondslag of dat sprake is van een valse getuigenis, moet dat standpunt worden verworpen. De verklaring van [eiser] is niet zozeer strijdig met zijn eerdere verklaring maar is hoogstens minder stellig dan hetgeen hij of zijn raadsman eerder heeft aangevoerd. Van een valse getuigenis of een onjuiste feitelijke grondslag is dan ook geen sprake. Nu het handhaven van de eindbeslissing in het tussenvonnis ook overigens niet leidt tot onaanvaardbare consequenties blijft de rechtbank bij hetgeen is beslist in het tussenvonnis d.d. 8 december 2004.
Bij dat tussenvonnis is [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat [eiser] zijn medewerking heeft verleend aan de contracts-overneming door [betrokkene], waarbij de overeenkomsten van geldlening van 20 oktober 1997 en 11 juni 1999 op [betrokkene] zijn overgegaan. [gedaagde] heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en twee getuigen voorgebracht, te weten zichzelf als partijgetuige en [betro[betrokkene]. De verklaring van [gedaagde] als partijgetuige kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij in aanvulling op ander onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv).
Alvorens tot de waardering van het bewijs over te gaan, overweegt de rechtbank het volgende. De medewerking zoals bedoeld in art. 6:159 BW kan vormvrij geschieden. Dat betekent dat deze medewerking behalve mondeling of schriftelijk ook stilzwijgend kan geschieden. In dat laatste geval moet het aanvaarden door [eiser] van [betrokkene] als contractspartij uit gedragingen worden afgeleid. Hiertoe kan voldoende zijn dat uit een handelen of nalaten van [eiser] blijkt dat hij [betrokkene] als contractspartij heeft beschouwd.
[gedaagde] heeft als getuige onder andere verklaard: “Ik kan mij herinneren dat ik [eiser] op een keer overdag, toen de zaak nog dicht was, heb verteld dat ik de zaak zou verkopen aan [betrokkene]. Dat was dus nog voordat ik de overeenkomst met [betrokkene] ondertekende. Hij was er niet echt blij mee dat ik de zaak verkocht. Ik denk dat hij wel tevreden was met mij. Het werkt in de horeca echter zo dat dit soort leningen dan altijd aan de nieuwe eigenaar wordt overgedragen zonder dat daar door iemand moeilijk over wordt gedaan. Uiteindelijk zei [eiser] dan ook dat het dan maar zo moest en dat Bas [betrokkene] dan maar aan hem moest gaan aflossen”. In de antwoordconclusie van
enquête wordt niet betwist dat dit gesprek als zodanig heeft plaatsgevonden maar wel dat [eiser] tijdens dat gesprek heeft gezegd ‘dat het dan maar zo moest....”. Nu slechts [gedaagde], als partijgetuige, over dit gesprek heeft verklaard, kan op basis van deze enkele verklaring niet worden aangenomen dat [eiser] uitdrukkelijk heeft ingestemd met de contractsoverneming.
De vraag is of wel is bewezen dat de medewerking van [eiser] uit gedragingen van [eiser] kan worden afgeleid. [gedaagde] heeft daartoe gesteld dat [betrokkene] aan [eiser] op de leningen is gaan aflossen na de overdracht van het café. Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat de betreffende leningen gekoppeld zijn aan de exploitatieovereenkomsten van de gokkasten en dat het in de branche gebruikelijk is dat leningen die door gokkastexploitanten zijn verstrekt, worden afgelost door de opbrengsten van die gokkasten terwijl vast staat dat [eiser] na overdracht van het café aan [betrokkene] de opbrengsten uit de gokkasten is komen ophalen.
Als juist zou zijn dat [betrokkene] na de overname van het café in september 2001 op de beide leningen is gaan aflossen aan [eiser], dan zou daarin een belangrijke aanwijzing liggen dat [eiser] stilzwijgend met een overname van de leningen akkoord is gegaan. Dat [betrokkene] aldus aan [eiser] is gaan aflossen kan echter niet als vaststaand worden aangenomen. [eiser] vordert het restant van de beide leningen dat nog openstond op het moment dat [gedaagde] het café overdeed aan [betrokkene]. Vooropgesteld moet worden dat [gedaagde] de hoogte van het door [eiser] gevorderde bedrag niet heeft betwist. Dit strookt niet met de stelling van [gedaagde] dat door [betrokkene] na de overdracht op de desbetreffende leningen aan [eiser] zou zijn afgelost. Het door [eiser] nog te vorderen restantbedrag zou dan lager moeten zijn. Nu de verklaring van [gedaagde] dat [betrokkene] na de overdracht van het café is gaan aflossen aan [eiser] geen steun vindt in ander bewijs, terwijl evenmin duidelijk is geworden wat dan de omvang van die aflossingsbedragen zou zijn geweest, is niet komen vast te staan dat door [betrokkene] aflossingen zijn verricht aan [eiser] die betrekking hadden op de leningen in kwestie.
Ook voor het standpunt van [gedaagde] dat de leningen in kwestie gekoppeld zijn aan de exploitatieovereenkomsten en dat deze overeenkomsten bij overdracht van het café overgaan naar de nieuwe horeca-exploitant is onvoldoende aanvullend bewijs beschikbaar. Getuige [betrokkene] heeft weliswaar verklaard over de branchegebruiken met betrekking tot bedrijfsovername en de overname van leningen van gokkastexploitanten maar uit deze verklaring blijkt niet dat in dit individuele geval de betreffende leningen gekoppeld zijn aan de exploitatieovereenkomsten. Evenmin blijkt hieruit dat ook bij de overdracht van het café aan [betrokkene] de door [betrokkene] genoemde branchegebruiken zijn nageleefd. Het enkele feit dat [betrokkene] gokkastopbrengsten heeft afgedragen aan [eiser] doet daaraan niet nu het afdragen van die opbrengsten op zich zelf nog niets zegt over de vraag of hiermee door [betrokkene] is afgelost op de leningen in kwestie.
Onduidelijk blijft met dit alles wel waarom [eiser] pas ongeveer anderhalf jaar na de overdracht van het café en het moment waarop [gedaagde] met betalen is gestopt weer bij [gedaagde] heeft aangeklopt. Maar die enkele onduidelijkheid vindt de rechtbank onvoldoende om het bewijs met de enkele partijgetuigeverklaring van [gedaagde] in aanvulling daarop geleverd te achten.
Nu de verklaringen van [gedaagde] niet nader worden onderbouwd door aanvullend bewijs, is [gedaagde] niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De vordering zal dan ook tot de helft worden toegewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen omdat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit volgt dat werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte waarvoor een eventuele proceskosten veroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten.
Omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd.
De rechtbank, rechtdoende,
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijke kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.238,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure zo dat beide partijen ieder hun eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005.