Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 121237 / HA ZA 04-2325
Datum vonnis: 26 oktober 2005
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. W.D. Huizinga,
advocaat mr. M. Kashyap te Amsterdam,
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en RVS genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 februari 2005,
- het proces-verbaal van comparitie van 8 april 2005,
- de conclusie na comparitie van [eiseres],
- de antwoordconclusie na comparitie van RVS,
- de akte uitlating producties van [eiseres].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiseres] heeft op 12 januari 1998 een inboedelverzekering afgesloten bij RVS voor de door haar gehuurde woning aan de [adres] te [woonplaats].
Op de inboedelverzekering zijn van toepassing de voorwaarden inboedelverzekering extra uitgebreid met garantie, nr. 2930P. Artikel 18 hiervan luidt, voor zover van belang:
“Verval van rechten
Alle vorderingen die een verzekerde/ verzekeringnemer geldend wenst te maken vervallen (...)
b. zodra de verzekerde/ verzekeringnemer in geval van schade tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven
c. na 1 jaar te rekenen vanaf de dag dat de verzekerde/ verzekeringnemer kennis kreeg van het standpunt van de maatschappij terzake van die vordering. Dit standpunt kan bestaan uit afwijzing van de vordering of uit een (aanbod van) betaling bij wijze van finale afdoening.”
Op of omstreeks 25 december 2001 is in de woning van [eiseres] ingebroken. [eiseres] verbleef op dat moment in het buitenland. Zij heeft, na terugkomst, op 10 januari 2002 bij de politie aangifte gedaan van inbraak.
[eiseres] heeft op 12 januari 2002 bij RVS een schadeclaim ingediend.
RVS heeft vervolgens onderzoeksbureau Crito ingeschakeld om een nader onderzoek in te stellen naar de inbraak.
Bij aangetekend verzonden brief van 4 september 2002 aan [eiseres] heeft RVS verslag gedaan van de resultaten van het onderzoek. Daarin heeft zij geschreven de schadeclaim als zeer dubieus aan te merken. RVS heeft voorts meegedeeld uitkering van de schade te weigeren en gewezen op de vervaltermijn van artikel 18 sub c van haar polisvoorwaarden.
Na deze kennisgeving van RVS hebben (de raadsman van) [eiseres] en RVS brieven gewisseld op 23 oktober 2002 en 18 maart 2003 ([eiseres]), 27 maart en 16 mei 2003 (RVS), 27 juni 2003 (RVS), 23 februari 2004 ([eiseres]) en 17 maart 2004 (RVS). Op 18 juni 2003 is voorts telefonisch contact geweest.
RVS is op 1 december 2004 door [eiseres] gedagvaard.
Het geschil
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van RVS tot betaling van € 15.734,35, vermeerderd met rente en kosten.
RVS voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiseres] aanspraak heeft op een uitkering op basis van de inboedelverzekering. Het meest verstrekkende verweer van RVS tegen deze vordering is haar beroep op de vervaltermijn van artikel 18 sub c van de polisvoorwaarden. RVS stelt dat [eiseres], op straffe van verval, binnen één jaar volgend op de dag dat zij kennis kreeg van het standpunt van RVS, derhalve uiterlijk op 5 september 2003, een rechtsvordering tegen RVS in had dienen te stellen.
Vaststaat dat RVS bij brief van 4 september 2002 haar afwijzend standpunt (inzake de gevorderde uitkering) aan [eiseres] kenbaar heeft gemaakt. Daarbij heeft zij uitdrukkelijk gewezen op de vervaltermijn van één jaar als genoemd in artikel 18 sub c van haar polisvoorwaarden. Vervolgens is er gecorrespondeerd tussen RVS en de raadsman van [eiseres]. Deze correspondentie is afgesloten met de brief van RVS van 17 maart 2004 waarin RVS heeft gepersisteerd bij haar afwijzende standpunt. De onderhavige vordering is ingesteld bij dagvaarding van 1 december 2004. De rechtbank constateert dat RVS bijna twee jaar na kennisneming van het afwijzende standpunt door [eiseres] is gedagvaard. Ingevolge genoemd artikel 18 sub c was het vorderingsrecht van [eiseres] op dat moment evenwel al komen te vervallen.
[eiseres] beroept zich op vernietiging van het vervalbeding, nu de polisvoorwaarden haar vóór noch bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld (art. 6:233 sub b juncto 6:234 BW).
Indien RVS, zoals zij stelt, de polisvoorwaarden heeft meegezonden met het polisblad, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan haar verplichting als in voorgaande rechtsoverweging genoemd. Veelal blijkt dit uit een mededeling op het polisblad. Partijen hebben echter aangegeven dat zij geen van beide in staat zijn de oorspronkelijke polis van januari 1998 in het geding te brengen. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid of de polisvoorwaarden op dat moment zijn meegezonden.
RVS heeft verder aangevoerd dat zij ingevolge vast beleid de polisvoorwaarden, met de polis, voor of bij het aangaan van de overeenkomst toezendt. De rechtbank acht dit gestelde beleid echter onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat dit ook in het onderhavige geval is gebeurd. RVS heeft ter onderbouwing van de terhandstelling voorts een e-mail bericht in het geding gebracht. Uit het overzicht in deze mail kan volgens haar worden afgeleid dat RVS op 12 januari 1998 het polisblad met polisvoorwaarden heeft toegezonden. De rechtbank constateert echter dat deze e-mail een recent intern stuk is, opgesteld in het kader van deze procedure. Aan zo’n e-mail kan dan ook evenmin doorslaggevende betekenis worden gehecht. Uit de overige stukken die RVS bij conclusie na comparitie in dit kader in het geding heeft gebracht kan, zo stelt RVS, worden afgeleid dat er op verschillende tijdstippen ná het aangaan van de verzekeringsovereenkomst contact is geweest tussen RVS en [eiseres]. Wat daar verder van zij, in het kader van het beroep van [eiseres] op vernietiging van het vervalbeding op grond van art. 6:233 sub b juncto 6:234 BW is van belang of de voorwaarden haar voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. De rechtbank zal op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv. RVS opdragen te bewijzen dat zij [eiseres] voor of bij het sluiten van de overeenkomst haar polisvoorwaarden ter hand heeft gesteld.
Indien RVS slaagt in dit haar op te dragen bewijs komt [eiseres] geen beroep toe op vernietiging op grond van art. 6:233 sub b juncto 6:234 BW. [eiseres] heeft subsidiair, voor zover komt vast te staan dat de voorwaarden wel ter hand zijn gesteld, een beroep gedaan op andere vernietigingsgronden, die hierna successievelijk zullen worden besproken.
[eiseres] heeft een beroep gedaan op vernietiging op grond van art. 6:233 sub b juncto 6:234 lid 2 BW, omdat de polisvoorwaarden haar niet op haar verzoek (en nadat deze haar niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand waren gesteld) onverwijld zijn toegezonden. [eiseres] heeft bij dagvaarding gesteld dat zij de polis zelf niet (meer) in haar bezit heeft. De voorwaarden zouden haar pas voor het eerst na de inbraak en na herhaaldelijk verzoek van haar raadsman, op 16 mei 2003 zijn toegezonden. Ter comparitie heeft [eiseres] evenwel verklaard dat zij polis noch voorwaarden ooit heeft ontvangen.
De rechtbank acht de stellingen van [eiseres] op dit punt niet geloofwaardig. In de eerste plaats is het een feit van algemene bekendheid dat een verzekeringsovereenkomst in de regel bestaat uit een polis met bijbehorende polisvoorwaarden. Het ligt dan ook in de rede dat een verzekerde, indien zij het één noch het ander ontvangt, aan de bel trekt en niet overgaat tot het betalen van premies zoals [eiseres] in dit geval wel heeft gedaan. In de tweede plaats heeft RVS [eiseres] na het sluiten van de overeenkomst nog drie maal een vernieuwd polisblad toegezonden, alsmede drie maal een prolongatieoverzicht. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat geen van deze stukken [eiseres] zouden hebben bereikt. Nu [eiseres], tot slot, bij dagvaarding wel heeft gesteld dat zij ergens had gelezen dat er een bepaald maximum aan te vergoeden (gestolen) sieraden zou zitten, zodat zij op die grond een aantal sieraden dat wel was ontvreemd niet aan RVS ter vergoeding had opgegeven, en dit valt af te leiden uit de polisvoorwaarden, gaat de rechtbank er vanuit dat [eiseres], nog voordat zij RVS om toezending daarvan verzocht, in het bezit moet zijn geweest van de polisvoorwaarden. In ieder geval zijn haar deze door RVS bij brief van 16 mei 2003, op het verzoek van [eiseres] bij brief van 18 maart 2003, toegezonden. Nu RVS in deze brief reageerde op de uitvoerige inhoudelijke brief van [eiseres] van 18 maart 2003, waarvan RVS de ontvangst bevestigde bij fax van 27 maart 2003, en voor welke inhoudelijke reactie, zoals RVS stelt, nader dossieronderzoek nodig was, acht de rechtbank het toezenden van de polisvoorwaarden in dit geval niet te laat. Een beroep op vernietiging van het vervalbeding op deze grond komt haar dan ook niet toe.
Vervolgens komt het beroep van [eiseres] op vernietiging van het vervalbeding op grond van art. 6:233 juncto artikel 6:237 aanhef en onder h BW aan bod. Art. 6:237 sub h bepaalt dat, behoudens een rechtvaardigingsgrond, bedingen in consumentenovereenkomsten waarin een nalaten van de wederpartij wordt bestraft met een verval van recht, worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn. RVS heeft, ter rechtvaardiging van het verval van het recht op uitkering aangevoerd dat zij aldus, na verloop van die periode de zekerheid heeft dat zij het dossier kan sluiten en dat zij geen schadereserve hoeft aan te houden. De rechtbank acht hiermee het vermoeden dat dit beding onredelijk bezwarend is weerlegd. Daarbij acht zij tevens van belang dat een beding als het onderhavige in verzekeringsovereenkomsten niet ongebruikelijk is en dat RVS op 4 september 2002, onder vermelding van het gevolg daarvan, de schadeclaim van [eiseres] ondubbelzinnig heeft afgewezen. Het beroep van [eiseres] op vernietiging op deze grond faalt derhalve.
[eiseres] heeft vervolgens aangevoerd dat het beroep van RVS op het vervalbeding in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid, omdat RVS, na bekendmaking van haar afwijzende standpunt, met [eiseres] in gesprek is gebleven, zonder met een woord te reppen over het vervalbeding. De rechtbank gaat ook hieraan voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank heeft als uitgangspunt te gelden dat de verzekeraar een beroep op het vervalbeding kan doen indien de verzekerde tijdig is ingelicht dat er een beroep op de clausule zal worden gedaan, in geval de verzekerde de zaak niet binnen de in het beding genoemde termijn bij de rechter aanhangig maakt. Onbetwist staat vast dat RVS [eiseres] in haar aangetekende brief van 4 september 2002 op genoemde vervaltermijn heeft gewezen. Aan dit uitgangspunt is derhalve voldaan. In de brief van RVS, in reactie op de brief van de raadsman van [eiseres] naar aanleiding van de afwijzing van 4 september 2002, heeft RVS haar standpunt onverkort gehandhaafd. Daarbij heeft zij verwezen zij naar haar brief van 4 september 2002. De rechtbank ziet in voorgaande dan ook geen aanleiding het vervalbeding met een beroep op redelijkheid en billijkheid terzijde te schuiven.
[eiseres] heeft tot slot een beroep gedaan op de contra proferentem-regel, inhoudende dat algemene voorwaarden steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn (artikel 5 EG-Richtlijn “oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten”). In geval van twijfel prevaleert volgens die regel de voor de consument meest gunstige interpretatie. [eiseres] stelt dat zij het vervalbeding anders begrijpt dan RVS. Immers, zij heeft artikel 18 sub c van de polisvoorwaarden aldus geïnterpreteerd dat zij binnen een jaar na aanvang van de termijn op 5 september 2002 aan RVS diende te berichten of zij zich bij de beslissing van RVS neerlegde. Dat heeft zij gedaan bij brief van 18 maart 2003. De rechtbank is echter van oordeel dat het vervalbeding als opgenomen in artikel 18 sub c van de polisvoorwaarden redelijkerwijs geen andere betekenis kan worden toegekend dan uit de tekst ervan volgt: het “geldend maken van een vordering” kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet anders worden uitgelegd dan dat [eiseres] de zaak (binnen de in het beding genoemde termijn) bij de rechter aanhangig maakt. Aan uitleg "contra proferentem" komt de rechtbank derhalve niet toe.
De stand van zaken is thans de volgende. Indien RVS slaagt in het haar op te dragen bewijs dat zij de polisvoorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan [eiseres] ter hand heeft gesteld, is het vorderingsrecht van [eiseres] ingevolge artikel 18 sub c komen te vervallen en zullen de vorderingen op die grond worden afgewezen. Als RVS evenwel niet in het op te dragen bewijs slaagt, zullen haar overige weren besproken worden: het beroep op art. 251 Wetboek van Koophandel, haar beroep op artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden (onjuiste voorstelling van zaken) en tot slot de betwisting van de omvang van de schade. De rechtbank overweegt daarover nu reeds het volgende.
Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van RVS op 251 WvK kan toekomen, dient eerst de stelling van [eiseres] te worden besproken dat RVS geen beroep op vernietiging op grond van art. 251 WvK toekomt, omdat zij op 9 september 2002 de overeenkomst heeft beëindigd op (onder meer) dezelfde gronden als waarop zij thans haar beroep op vernietiging baseert. Zonodig doet [eiseres] in dit kader een beroep op art. 3:55 BW.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat het feit dat RVS de verzekeringsovereenkomst heeft beëindigd, op zich niet aan een beroep op vernietiging op grond van art. 251 WvK in de weg staat. Vernietiging heeft terugwerkende kracht, sorteert dus een ander effect dan beëindiging, zodat RVS een belang heeft bij een vernietiging. Dat dit beroep ruim tweeëneenhalf jaar later wordt gedaan maakt dat niet anders, nu RVS hierop thans een beroep doet bij wijze van verweer in rechte.
Met betrekking tot het beroep van [eiseres] op art. 3:55 BW overweegt de rechtbank het volgende. Art. 3:55 BW bepaalt dat de bevoegdheid om ter vernietiging van een rechtshandeling, een beroep te doen op een vernietigingsgrond vervalt, wanneer hij aan wie deze bevoegdheid toekomt de rechtshandeling heeft bevestigd. Bevestiging in dit kader houdt in wezen in dat afstand wordt gedaan van een tevoren bestaand recht om beroep te doen op de nietigheid. Gevolg van bevestiging is dat de betreffende rechtshandeling definitief geldig wordt. [eiseres] heeft aangevoerd dat het bevestigen in het onderhavige geval blijkt uit de brief van RVS van 9 september 2002, waarin de verzekeringsovereenkomst wordt beëindigd per 9 november 2002. Als reden van beëindiging wijst RVS naar haar brief van 4 september 2002, waarin is opgenomen dat RVS vergoeding van schade (onder meer) weigert omdat [eiseres] ten tijde van het afsluiten van de inboedelverzekering de aan haar gestelde acceptatievragen niet naar waarheid heeft beantwoord. Door deze beëindiging heeft RVS de geldigheid van de overeenkomst bevestigd, waarmee de mogelijkheid zich in rechte op vernietiging te beroepen is komen te vervallen, zo stelt zij.
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op art. 3:55 lid 1 BW in de eerste plaats is vereist dat RVS wist dat de rechtshandeling vernietigbaar was en in de tweede plaats dat zij de opheffing van het gebrek en het definitief geldig worden van de rechtshandeling beoogde. Gesteld noch gebleken is dat aan dat tweede vereiste is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dat ligt ook bepaald niet voor de hand, juist nu in de brief van 4 september 2002 is opgenomen dat sprake is van een vertrouwensbreuk en dat de afdeling Schade/ Polisverweking zal beoordelen of de verzekering kan worden voortgezet.
Vervolgens dient het beroep van RVS op art. 251 WvK inhoudelijk te worden besproken. RVS heeft gesteld dat [eiseres] bij het afsluiten van de inboedelverzekering op 12 januari 1998 de aan haar gestelde acceptatievragen niet naar waarheid heeft beantwoord. Zij heeft immers in strijd met de waarheid ontkend dat zij eerder schade heeft geleden en voorts dat haar eerder een verzekering was opgezegd of geweigerd. Indien RVS op de hoogte was geweest van de verkeerde of onwaarachtige opgave van [eiseres] bij het aangaan van de verzekering, zou zij de verzekeringsovereenkomst niet hebben afgesloten. De onderhavige verzekeringsovereenkomst is dus nietig en RVS is niet gehouden tot enige uitkering. [eiseres] voert aan dat zij niet meer weet of haar genoemde vragen zijn gesteld. Wel weet zij zich nog te herinneren dat zij aan de tussenpersoon haar gehele verzekeringsverleden heeft gemeld. Als zij zelf formulieren heeft moeten invullen waarin genoemde vragen zijn gesteld, is het onmogelijk dat zij deze ontkennend heeft beantwoord.
Anders dan de comparitierechter overwoog ter comparitie, rust op RVS de bewijslast van verzwijging waarop RVS op grond van artikel 251 WvK een beroep heeft gedaan. De rechtbank begrijpt dat RVS niet meer beschikt over de oorspronkelijke aanvraag, maar wel over een kopie van het aanvraagformulier van de op diezelfde dag afgesloten aansprakelijkheidverzekering. Dit formulier betreft echter een computeruitdraai en is niet door [eiseres] ondertekend. De rechtbank overweegt daarover nu reeds dat het feit dat bij die aanvraag gelijkluidende vragen ontkennend zouden zijn beantwoord weliswaar een sterke aanwijzing vormt dat de vragen op het aanvraagformulier van de diezelfde dag gesloten inboedelverzekering door [eiseres] ook ontkennend zullen zijn beantwoord, maar dat dit hiervan nog geen onomstotelijk bewijs vormt. RVS zal thans nog geen bewijs worden opgedragen van de door haar gestelde verzwijging. Dit komt pas aan de orde indien RVS slaagt in het bewijs als omschreven in rechtsoverweging 4.12.
RVS heeft subsidiair tegen de vordering van [eiseres] aangevoerd dat [eiseres] tegen beter weten in een onjuiste opgave heeft gedaan in de zin van artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden. RVS baseert zich op tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van [eiseres].
Zo zou [eiseres] in eerste instantie als aanschafprijs van de videocamera een bedrag opgegeven hebben van ƒ 3.998,-, in tweede instantie een bedrag van ƒ 4.398,-.
[eiseres] heeft voorts van een als gestolen opgegeven spijkerbroek van het merk Diesel à ƒ 169,- een bon overgelegd met daarop “29-3”. [eiseres] verklaarde in eerste instantie dat deze was aangeschaft bij “Hollywood Casual Wear” op 29 maart 2001. Deze winkel was op dat tijdstip, zo blijkt uit gegevens van de Kamer van Koophandel, failliet. [eiseres] heeft vervolgens verklaard dat de broek dan het jaar daarvoor aangeschaft moest zijn. Ook in dat jaar was die winkel echter al failliet.
Daarnaast verklaarde zij in eerste instantie dat haar zoon op 16 december 2001 een andere broek van het merk Diesel alsmede laarzen van het merk Boticelli zou hebben gekocht. [eiseres] heeft van deze goederen originele aankoopbonnen overgelegd. Bij nader inzien, toen zij er mee werd geconfronteerd dat haar zoon op dat moment al enige maanden in Turkije verbleef, verklaarde zij dat haar dochter deze kleding zou hebben gekocht voor haar zoon. Ter comparitie verklaarde zij hierover dat zij op het moment dat zij hierover door Crito werd gehoord, in de war was.
Bij het bezoek van de medewerker van Crito trof deze in het toilet twee zonnebrillen aan van de merken Police en Versace, die qua omschrijving overeenkwamen met de als vermist opgegeven monturen. [eiseres] heeft hierop, zo is ook opgenomen in het verslag van Crito, aan de medewerker van Crito een doos vol zonnebrillen getoond.
[eiseres] zou verder minder sieraden hebben opgegeven bij de politie dan in werkelijkheid volgens haar zijn gestolen. Zij heeft hierover verklaard dat zij na ontdekking van de inbraak en het doen van aangifte had geconstateerd dat er nog meer sieraden waren gestolen. Omdat zij evenwel had begrepen dat er aan de vergoeding van sieraden een maximum was verbonden, heeft zij het niet nodig geacht hiervan aanvullende aangifte te doen.
Tot slot heeft [eiseres] verklaard dat een koffer zou zijn gestolen, die al klaar stond voor een vakantie naar Turkije. Zij zou op 1 januari 2002 vertrekken. In de koffer bevonden zich drie paar schoenen van haar dochter. De dochter was echter op de dag dat [eiseres] naar Turkije zou vertrekken juist net terug. Ter comparitie heeft [eiseres] hierover verklaard dat haar dochter eerder terugkwam uit Turkijke omdat één van haar kinderen was verbrand.
De rechtbank overweegt op grond van voorgaande dat de verklaringen van [eiseres] wel enkele tegenstrijdigheden en onduidelijkheden bevatten, die deels zullen kunnen worden verklaard door tijdsverloop. De rechtbank heeft op grond van voorgaande echter niet de overtuiging dat [eiseres] tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Op deze grond is naar het oordeel van de rechtbank het recht op schadevergoeding van [eiseres] dan ook niet komen te vervallen.
Meer subsidiair heeft RVS de omvang van de schade betwist. Met RVS is de rechtbank van oordeel dat de volgende goederen niet voor vergoeding in aanmerking komen:
- Jas Redskins, is eigendom van een vriend en komt op grond van artikel 1 van de polisvoorwaarden niet voor vergoeding in aanmerking;
- Van de in totaal voor een bedrag van ƒ 14.500,- als vermist opgegeven sieraden komt ingevolge artikel 4.1 van de polisvoorwaarden een bedrag van ƒ 5.000,- voor vergoeding in aanmerking;
- Van verschillende goederen zijn geen bonnen of bewijzen (taxatierapporten) overgelegd. De (gevorderde) schade kan op deze punten dus niet worden vastgesteld en zal bij gebreke van een onderbouwing dan ook worden afgewezen.
De rechtbank zal nu eerst bewijs opgedragen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De rechtbank geeft partijen voorts in overweging met dit vonnis buiten rechte tot overeenstemming te komen.
Partijen moeten er in ieder geval op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
De beslissing
De rechtbank
draagt RVS op te bewijzen dat zij de polisvoorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan [eiseres] ter hand heeft gesteld,
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 9 november 2005 voor uitlating door RVS of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
bepaalt dat RVS, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
bepaalt dat RVS, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op vrijdagen in de maanden december 2005 tot en met februari 2006 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. F.M.Th. Quaadvliet in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2005.