Registratienummer: AWB 05/2145
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in hetgeding tussen:
[eiser] en
[eiseres],
Hierna gezamenlijk te noemen: eisers
wonende te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 juni 2005.
Bij besluit van 3 januari 2005 heeft verweerder het besluit waarbij aan eisers een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) is toegekend herzien over de periode van 16 februari 2004 tot 20 oktober 2004 en de over die periode teveel verstrekte bijstand ter hoogte van € 11.259,30 bruto van eisers teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 september 2005. Eisers zijn aldaar verschenen in de persoon van eiseres, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.J.H. Reutelingsperger.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet aan verweerder hebben gemeld dat zij inkomsten hebben gehad uit transacties met auto’s die op naam van eiser stonden. Sinds 1998 hebben 17 kentekens op naam van eiser gestaan. Aangezien eiser geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden van de werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten kan niet worden vastgesteld of eisers recht hadden op een uitkering ingevolge de WWB. Het is volgens verweerder niet mogelijk een redelijke schatting te maken van de inkomsten.
Verweerder heeft derhalve het besluit waarbij de bijstand is toegekend herzien (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, derde lid onder a, van de WWB over de periode van 16 februari 2004 tot 20 oktober 2004 en de als gevolg daarvan over die periode teveel verstrekte bijstand ter hoogte van € 11.259,30 bruto met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van eisers teruggevorderd.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Met ingang van 1 januari 2004 zijn ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Koninklijk Besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 386, hierna: Inwerkingtredingsbesluit) de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden en is ingevolge artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit in verbinding met artikel 2 van de IWWB de Abw ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB, de IWWB en de Abw eerst op een later tijdstip in werking treden dan wel vervallen. De rechtbank volstaat hier wat dit laatste betreft met de vaststelling dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van het bij Koninklijk besluit van 21 januari 2005 (Stb. 2005, 35) -nader- bepaalde tijdstip 1 februari 2005. Nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eerder dan 1 januari 2005 tot het vaststellen van een maatregelenverordening over te gaan heeft verweerder de schending van de inlichtingenplicht over de gehele periode hier in geding in het bestreden besluit terecht gebaseerd op artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eisers ontvangen sinds 11 oktober 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een heronderzoek, waaruit bleek dat eiser voor meerdere auto’s wegenbelasting betaalde, heeft de afdeling bijzonder onderzoek (hierna: B.O.) van de dienst inwonerszaken van verweerder een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn eisers en de bijstandsconsulent gehoord, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en de automarkt te Utrecht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2004. Daarin staat, onder meer, vermeld dat eiser na 11 februari 2004 vier kentekens op zijn naam heeft gehad en dat vier auto’s na genoemde datum zijn geëxporteerd naar Irak. Navraag op de automarkt te Utrecht op 12 oktober 2004 heeft uitgewezen dat eiser daar sinds ongeveer één jaar kwam. Eiser heeft, desgevraagd, erkend dat hij voor familie in Irak enkele auto’s heeft geregeld nadat er door hen geld was betaald. Hij kocht de auto’s met dat geld in Nederland en verstuurde deze dan naar Irak waarbij de transportkosten door de familie werd betaald. Eiser heeft verklaard geen administratie van deze activiteiten te hebben bijgehouden noch deze activiteiten te hebben opgegeven aan verweerder. Eiser heeft eveneens toegegeven één of twee keer op de Utrechtse automarkt te zijn geweest. Eiseres heeft verklaringen van gelijke althans nagenoeg gelijke strekking afgelegd. Gebleken is voorts dat eiser door zijn consulente, N.W. Aubel, in februari 2004 reeds is geconfronteerd met de op zijn naam staande kentekens en hij toen heeft verklaard geen auto’s te exporteren naar Irak. Tot slot is gebleken dat eiser eind oktober 2004 wederom een auto naar Irak heeft geëxporteerd.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven vermelde feiten, te weten de kentekens op naam van eiser, de transacties waarbij auto’s werden aangekocht en geëxporteerd naar Irak en de bezoeken aan de automarkt, onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand. Door de hier genoemde feiten, zelfs nadat daarnaar door verweerder uitdrukkelijk was gevraagd, niet te melden en zelfs (gedeeltelijk) te ontkennen, hebben eisers de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Als gevolg daarvan kan, mede in aanmerking genomen dat eisers geen boekhouding of administratie hebben bijgehouden, het recht op bijstand over de periode waarin handel in auto’s plaatsvond, niet worden vastgesteld. De stelling van eisers dat het hier in feite om een vriendendienst ging, acht de rechtbank niet aannemelijk, gelet op het feit dat de handel van eiser niet eerst in februari 2004 is aangevangen doch hij reeds vanaf februari 2002 auto’s exporteerde en de handel zich dus over veel ruimere periode heeft uitgestrekt dan hier in geding is.
Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is aangetoond dat de schending van de inlichtingenplicht tot gevolg heeft gehad dat over de gehele periode hier in geding het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Uit de in het rapport van de afdeling B.O. van 19 november 2004, opgenomen kentekengegevens blijkt dat eiser in de maanden februari, maart, mei, juni, juli, augustus en oktober 2004 transacties met auto’s heeft verricht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in auto’s heeft gehandeld. De rechtbank gaat hierbij uit van de data waarop de auto’s op naam van eiser zijn gezet en de data waarop de auto’s niet langer op naam van eiser stonden wegens export (RDW code 52). Dat eiser in de maanden maart en september 2004 geen auto’s op zijn naam had staan brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat over die maanden het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Immers nu eisers geen enkele verifieerbare informatie hebben verstrekt op grond waarvan de omvang van de handel in financiële zin kan worden vastgesteld valt geenszins uit te sluiten dat zij ook in de maanden maart en september 2004 over middelen hebben beschikt uit hoofde van genoemde handel dan wel zich bezig hebben gehouden met in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteiten ten behoeve van meergenoemde handel. De rechtbank overweegt dienaangaande nog dat inkomsten weliswaar per kalendermaand in aanmerking worden genomen bij de bijstandsverlening doch dat met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de WWB, van dit beginsel kan worden afgeweken indien het patroon van inkomstenverwerving daartoe aanleiding geeft.
Volgens vaste jurisprudentie zullen eisers derhalve aannemelijk moeten maken dat zij recht op (aanvullende) bijstand hadden.
Gelet op het bovenoverwogene kan de rechtbank eisers niet volgen in hun standpunt dat verweerder een schatting had moeten maken van de inkomsten die de export van de auto’s voor eiser heeft opgeleverd. Door de transacties niet te melden en geen boekhouding of administratie bij te houden hebben eisers het voor verweerder onmogelijk gemaakt om (achteraf) vast te stellen of en zo ja, in welke mate de handel in auto’s inkomsten gegenereerd heeft die bij de vaststelling van de bijstand in aanmerking moeten worden genomen. Aan de door eiser zelf opgestelde en in bezwaar overgelegde verklaring van 8 februari 2005 kan naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde worden gehecht welke eiser daaraan toegekend wenst te zien. Zulks reeds vanwege het feit dat de in deze verklaring vermelde bedragen op geen enkele wijze kunnen worden geverifieerd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bij aanvullende gronden van beroep van 26 september 2005 overgelegde getuigenverklaringen en de stelling van eisers dat de gelden voor de aankoop van de auto’s en de transportkosten ter beschikking zijn gesteld door familieleden. De rechtbank hecht in dit verband belang aan het feit dat de hier genoemde verklaringen tegenstrijdig zijn met de eerder door eiser tegenover zijn consulent, N.W. Aubel afgelegde verklaring, dat hij geen auto’s exporteerde naar Irak.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 16 februari 2004 tot 20 oktober 2004. Uit het bepaalde in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan alvorens over te gaan tot het nemen van een besluit een afweging maakt van alle bij het te nemen besluit betrokken belangen. Een dergelijke afweging kan gebaseerd zijn op het ter zake gevoerde beleid en dient op kenbare wijze te volgen uit het besluit, eventueel door middel van verwijzing naar een beleidsregel.
De rechtbank overweegt dat uit het intrekkingsbesluit niet blijkt dat verweerder een belangenafweging als hierboven vermeld heeft gemaakt. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 8 juli 2005 verwezen naar het beleid inzake herziening (en intrekking) en terugvordering en door de gemachtigde van verweerder is ter zitting verklaard dat de intrekking en de terugvordering zijn vastgelegd in de handhavingsverordening van de gemeente Arnhem.
Aan het vorenstaande doet niet af dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert en daarom dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Voor zover namens verweerder betoogd wordt dat het besluit wel naar behoren is gemotiveerd omdat het is gebaseerd op regelgeving, te weten de handhavingsverordening van de gemeente Arnhem, faalt dit nu artikel 6 van deze verordening enkel betrekking heeft op terugvordering van ten onrechte of teveel verstrekte bijstand en niet ziet op intrekking van het recht op bijstand als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB.
Het vorenoverwogene brengt tevens mee dat ook het terugvorderingsbesluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag geplaatst of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand moet worden gelaten. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Blijkens het beleid van verweerder zoals dat is verwoord in het verweerschrift en ter zitting, wordt in alle gevallen waarin ten onrechte bijstand is verstrekt overgegaan tot intrekking en terugvordering, tenzij er in het individuele geval dringende redenen aanwezig zijn om daarvan af te zien. Van dringende redenen kan, aldus verweerder, alleen sprake zijn als er onaanvaardbare financiële en sociale consequenties aan verbonden zijn. In zaken als deze waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht is de rechtbank van oordeel dat een beleid als hierboven omschreven de grenzen van een redelijke bevoegdheidsuitoefening niet te buiten gaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 2005, LJN AU5973.
De rechtbank overweegt voorts dat de mogelijkheid af te zien van intrekking en terugvordering wegens dringende redenen onderdeel vormt van de belangenafweging die vooraf gaat aan het nemen van het besluit en derhalve niet ziet op situatie nadat dat besluit genomen en bekend gemaakt is. Van dringende redenen op basis waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van intrekking en terugvordering is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is de rechtbank gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had dienen af te wijken. Dit leidt er toe dat verweerder indien hij de juiste motivering zou hebben gehanteerd niet tot een inhoudelijk ander besluit zou zijn gekomen.
De rechtbank acht termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten welke zijn begroot op € 644,00 aan kosten voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten van eiser tijdens de bezwaarfase nu niet voldaan is aan het vereiste zoals gesteld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de gemeente Arnhem het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.