ECLI:NL:RBARN:2005:AV0606

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35968
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsgeschil over brandstichting en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende partijen over de vraag of een brand in een garagebedrijf opzettelijk is aangestoken. De eisers, waaronder de besloten vennootschap TANKSHOP BOXMEER B.V. en een natuurlijke persoon, hebben schadevergoeding geëist van de gedaagde, Bovemij N.V., op basis van een verzekeringsovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brand op 22 februari 1997 is ontstaan en dat er aanwijzingen zijn dat de brand mogelijk door een technische oorzaak is ontstaan, in plaats van door brandstichting. De rechtbank heeft de betrokkenheid van [eiser sub 2] bij de brandstichting betwist, ondanks eerdere aannames van het hof. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor brandstichting en dat Bovemij N.V. aansprakelijk is voor de schadevergoeding aan de eisers. De rechtbank heeft ook de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld voor de beschadigde voertuigen. De zaak heeft een lange juridische voorgeschiedenis, met meerdere tussenvonnissen en getuigenverhoren, waarbij deskundigen zijn gehoord over de oorzaak van de brand en de betrokkenheid van de partijen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van Bovemij op de verzekeringsovereenkomst niet kan worden gehonoreerd, en dat zij de schade aan de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 35968 / HA ZA 98-904
Datum vonnis: 16 november 2005
Vonnis
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1].,
gevestigd te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TANKSHOP BOXMEER B.V.,
gevestigd te Boxmeer,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. E.C.M.J. van Kempen te Cuijk,
tegen
de naamloze vennootschap
BOVEMIJ N.V.,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.G. ter Meer te Amsterdam.
Partijen worden verder ook aangeduid als respectievelijk [eiser sub 1], Tankshop Boxmeer, [eiser sub 2] en Bovemij. Eisers zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als [eisers].
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 november 2003;
- de processen-verbaal van getuigenverhoor van 10 februari 2004, 12 maart 2004, 26 maart 2004, 20 augustus 2004, 8 oktober 2004, 18 februari 2005 en18 maart 2005;
- de conclusie na getuigenverhoor;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
De comparitie van partijen, die de rechtbank in haar tussenvonnis van 12 november 2003 heeft bepaald, is niet gehouden.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling in conventie
In haar tussenvonnis van 11 mei 2000 heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat de brand van 22 februari 1997 in het pand van [eiser sub 1] aan de [adres] is ontstaan door brandstichting. Voorts heeft de rechtbank in dat vonnis overwogen dat op Bovemij in beginsel de bewijslast rust feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [eiser sub 2] betrokken is geweest bij de brandstichting. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er op grond van het proces-verbaal van het gerechtelijk vooronderzoek en het rapport van Euro Preventie & Expertise voorshands moest worden aangenomen dat [eiser sub 2] bij de brandstichting betrokken is geweest. De rechtbank heeft [eisers] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen deze voorlopige aanname.
2.2. Het hof heeft in zijn arrest van 28 mei 2002 het vonnis van de rechtbank in conventie bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat voorshands moest worden aangenomen dat [eiser sub 2] in negatieve zin bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest, doordat hij deze heeft laten stichten. Het hof is tot dit oordeel gekomen doordat het verschillende aanwijzingen heeft geconstateerd die een vermoeden van betrokkenheid van [eiser sub 2] opleverden, terwijl er geen enkele aanwijzing was voor een andere verklaring voor het ontstaan van de brand. De door het hof genoemde aanwijzingen zijn:
- het was niet gebruikelijk dat op de bewuste locatie met het personeel werd vergaderd;
- [eiser sub 2] heeft de vergadering 15 à 20 minuten voor het einde van de vergadering korte tijd verlaten, welke tijd hij benut zou kunnen hebben om de dader binnen te laten, dan wel met de dader overleg te voeren of de tevoren aan de dader verstrekte sleutel te ontvangen;
- [eiser sub 2] heeft tijdens de vergadering een personeelslid ervan weerhouden koffie te gaan halen in de buiten de vergaderruimte gelegen keuken;
- [eiser sub 2] zou de vergadering abrupt hebben beëindigd en het was ook ongebruikelijk dat [eiser sub 2] het personeel raadpleegde over een voorgenomen bedrijfsovername;
- gedurende de vergadering was de alarminstallatie in het bedrijfspand uitgeschakeld en het is aannemelijk dat de dader in die tijd binnen is geweest; omdat de dader kennelijk wist dat hij na de brandstichting geen gebruik meer kon maken van de voordeur was hij genoodzaakt het hangslot van een van de roldeuren van de schadeherstelafdeling te forceren en heeft hij de roldeur omhoog op een bok gezet;
- in de bedrijfsgebouwen van [eiser sub 2] is tweemaal eerder brand geweest, waarvan er één is ontstaan door brandstichting;
- in het bedrijfspand waren op de dag van de brand drie bijzondere, aan [eiser sub 2] en Tankshop Boxmeer toebehorende auto’s aanwezig, die daar normaliter niet stonden;
- [eiser sub 2] wist dat de bewoners van de boven de garage gelegen woning met vakantie waren en dat de woning dus leeg was; voorts heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij in de week voorafgaande aan de brand telefonisch met brandstichting was bedreigd, terwijl de politie deze bedreigingen niet heeft kunnen achterhalen;
- de resultaten van de ondernemingen van de diverse vennootschappen van [eiser sub 2] zijn in de jaren voorafgaande aan de brand achteruit gegaan en hierdoor had [eiser sub 2] mogelijk een motief omdat hij de zijn financiële positie somber inschatte, mede ook gezien de verwachte kosten van een bodemsanering.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 november 2003 de bewijsopdracht in conventie herhaald.
2.3. [eisers] hebben bij hun bewijslevering enerzijds aangevochten dat de brand door brandstichting is ontstaan en anderzijds de door de rechtbank en het hof voor hun voorshandse oordeel relevant geachte aanwijzingen voor een betrokkenheid van [eiser sub 2] bij de brand getracht te weerleggen.
De oorzaak van de brand
2.4. Ofschoon in dit geding reeds – door rechtbank en hof – als tussen partijen vaststaand is aangenomen dat de brand door brandstichting is ontstaan en bewijs hiertegen in zoverre niet aan de orde is, kan de rechtbank aan dit punt toch niet voorbijgaan omdat als wordt aangetoond dat de brand door een andere oorzaak dan brandstichting is ontstaan dit zijn weerslag heeft op het wel aan de bewijslevering onderworpen punt of [eiser sub 2] bij de brandstichting betrokken is geweest. Indien immers geen sprake van brandstichting was, dan kan er ook geen betrokkenheid van [eiser sub 2] bij een dergelijke brandstichting zijn geweest. Bovendien heeft het hof aan zijn beslissing mede ten grondslag gelegd dat er geen enkele aanwijzing was voor een andere verklaring voor het ontstaan van de brand.
2.5. [eisers] hebben de conclusies uit het proces-verbaal van het gerechtelijk vooronderzoek en het rapport van Euro Preventie & Expertise aangevochten met een rapportage door een door hen ingeschakelde deskundige, drs. [betrokkene[betrokkene 1]. [betrokkene 1] wijst in zijn rapport op enige tegenstrijdigheden in de rapporten van de Technische Recherche en van Euro Preventie & Expertise en voorziet deze rapporten van kritische kanttekeningen. De volgende opmerkingen van [betrokkene 1] in deze rapportage zijn van belang:
? volgens [betrokkene 1] is uit de beschikbare gegevens niet af te leiden dat er twee afzonderlijke brandhaarden zijn geweest;
? volgens [betrokkene 1] is niet vastgesteld dat in de garage auto’s waren besprenkeld met een vluchtige brandbare stof;
? de aanwezigheid van een jerrycan en een blik cleaner zouden niet ongewoon zijn en niet duiden op brandstichting;
? de op de grond aangetroffen tankdoppen zijn door brandtechnische omstandigheden op de grond gevallen en er zou geen aanleiding zijn om hiervoor een menselijk handelen aan te nemen;
? de brand kan volgens [betrokkene 1] zeer wel door een technische oorzaak zijn ontstaan en dit is volgens hem ook waarschijnlijk;
? noch door de recherche noch door Europreventie is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een technische oorzaak van de brand;
? Uit de diverse verklaringen van ooggetuigen blijkt dat na 20.00 uur enkele lichte knallen worden gehoord en dat rond 20.09 uur – het tijdstip waarop de alarmmelding bij de centrale binnen komt – ontwikkelde brandverschijnselen worden geconstateerd. Gezien deze verschijnselen (harde knal, vonken boven het dak) moet er al vóór 20.10 voldoende warmteontwikkeling zijn geweest. Deze warmteontwikkeling is niet door de PIR-melders in de schadeherstelwerkplaats waargenomen, nu deze melders niet voor 20.09 uur hebben gereageerd. Hieruit concludeert [betrokkene 1] dat het onwaarschijnlijk is dat iemand zich tot 20.09 bewegingloos heeft opgehouden in de ruimte waarin zich explosies voordeden en bovendien dat er een verticale warmtebeweging moet zijn geweest die vanuit de spuitcabines is ontstaan.
? Volgens [betrokkene 1] kan op grond van eisen van voldoende beschikbare vuurbelasting alleen de verfmengerij en -opslag en/of de spuitcabines in aanmerking komen als plaats van oorsprong van de brand.
? Een gaslek bij de CV-ketels boven/in de spuitcabines is volgens [betrokkene 1] de meest waarschijnlijke brandoorzaak.
[eisers] hebben voorts vele getuigen (intensief) laten horen over deze en andere punten. Uit de rapportage van [betrokkene 1] en de getuigen-verklaringen komt het volgende naar voren.
Ten aanzien van de conclusie dat er sprake is van brandstichting
2.6. De onderzoeker die verantwoordelijk is voor het technische gedeelte van het rapport van Euro Preventie & Expertise, de heer [betrokkene 2], heeft als getuige verklaard dat hij zijn conclusie, dat er sprake is van brandstichting, heeft ontleend aan het feit dat er twee afzonderlijke brandhaarden waren en het feit dat in twee voertuigen in de schadeherstelafdeling vluchtige brandbare stoffen zijn aangetroffen.
De deskundige [betrokkene 1] wijst er als getuige op dat de Technische Recherche niet spreekt van brandstichting, noch van handelingen waaruit dat zou blijken. De rechtbank acht het dan ook van belang nader te bezien in hoeverre de aannamen van [betrokkene 2] gerechtvaardigd zijn.
Ten aanzien van het aantal brandhaarden
2.7. De deskundige [betrokkene 1] wijst er in zijn rapport op dat de Technische Recherche in haar rapportage onduidelijk is in de redenering dat er een afzonderlijke brandhaard B aanwezig was. Zo vermeldt de Technische Recherche dat de gehele werkplaats wordt aangemerkt als brandhaard B, dat de brand in de werkplaats het gevolg kan zijn van de brand in de spuitcabine of omgekeerd, de brand in het smeerstation het gevolg kan zijn van de brand in de werkplaats of omgekeerd. Dit betekent volgens [betrokkene 1] dat de “brandhaard B” dus niet als “de” brandhaard kan worden aangewezen. Volgens [betrokkene 1] is het dan vreemd dat wel nadrukkelijk een relatie tussen de brand in de schadeherstelwerkplaats (“brandhaard A”) en de brand in de werkplaats/spuitcabine wordt ontkend. Voorts wijst [betrokkene 1] op de vermelding van de Technische Recherche: “Het verlaagde plafond was geheel weggebrand en de dakbalken waren gedeeltelijk weggebrand”. Deze mededeling is volgens hem in strijd met de vermelding in het rapport van Euro Preventie & Expertise dat “tussen de spuitcabines en de brandhaard, in de omgeving van de achterste roldeur, (…) de dakconstructie, zowel aan de binnenzijde als buiten op het dak, niet door vuur [was] aangetast”. [betrokkene 1] wijst er voorts op dat de Technische Recherche op grond van een indicatieve meting op de vloer bij de roldeur, waarbij een vluchtige brandbare stof is aangetroffen, deze plaats als brandhaard heeft aangeduid.
2.8. De onderzoeker van Euro Preventie & Expertise, de heer [betrokkene 2], heeft als getuige verklaard dat hij, toen hij na de brand in het pand aankwam, twee brandhaarden aantrof en dat de ene de ander niet had kunnen veroorzaken. Dit laatste leidde hij af uit het feit dat het plafond tussen de brandhaarden nog gedeeltelijk intact was en er tussen de brandhaarden nog niet verbrande voorwerpen op de vloer lagen. Volgens [betrokkene 2] lagen de brandhaarden meerdere meters, wellicht wel vijf meter, uit elkaar. De sporen van de brandhaard bij de Rolls Royce wijzen volgens [betrokkene 2] op een verbranding van onderaf, ontstaan onder of naast de auto. Geconfronteerd met de aan de processen-verbaal van getuigenverhoor van 8 oktober 2004 en 18 februari 2005 gehechte foto’s blijft [betrokkene 2] bij zijn opvatting dat het dak tussen spuitcabine en brandhaard bij de auto in takt, althans niet door brand aangetast was. Volgens hem is op de foto’s te zien dat er nog een aantal plafondplaten aanwezig is en ook een TL-buis niet is aangetast. In het verhoor van 18 februari 2004 nuanceert [betrokkene 2] zijn mening en zegt hij dat hij één TL-buis niet duidelijk kan zien,terwijl gezien het patroon van de balken goed mogelijk is dat er wel een TL-buis heeft gezeten. Andere TL-buizen zijn echter nog wel aanwezig en [betrokkene 2] blijft bij zijn oorspronkelijke mening dat het plafond tussen de beide brandhaarden niet is aangetast. [betrokkene 2] verklaart verder dat hij op de foto’s brandsporen bij de deuren naar de spuitcabine waarneemt die er op duiden dat de brand uit de spuitcabine afkomstig was. Dit wordt bevestigd door de sporen op het plafond. Op de “foto [eiser sub 2] 2” ziet [betrokkene 2] dat het gedeelte van het plafond bij de deuren door brand is aangetast, daarvoor een gedeelte niet en boven de Rolls Royce weer wel. Desgevraagd verklaart [betrokkene 2] dat hij uitsluit dat de ene brandhaard (bij de deuren van de spuitcabine) de andere brandhaard heeft veroorzaakt en omgekeerd. Op grond van de sporen is [betrokkene 2] absoluut van mening dat er sprake is van twee afzonderlijke brandhaarden.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat aan [betrokkene 1] kan worden toegegeven dat er de nodige vraagtekens kunnen worden gezet bij de stelling van [betrokkene 2] en Euro Preventie & Expertise dat er twee brandhaarden geweest moeten zijn, die op geen enkele wijze met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Deze stelling is hoofdzakelijk gebaseerd op het feit dat een gedeelte van het plafond tussen de spuitcabines en de Rolls Royce niet door brand is aangetast. De Technische Recherche heeft dat echter niet geconstateerd, terwijl ook de foto’s een aanmerkelijke verbranding van het betreffende plafondstuk laten zien. Ook is de door [betrokkene 1] geschetste verplaatsing van de brand via de ruimte boven het verlaagdplafond, waarin zich mogelijk een gasleiding bevond, naar de roldeur in de schadeherstelwerkplaats niet onaannemelijk. Dat houdt in dat niet uitsluitend op grond van het rapport van Euro Preventie & Expertise kan worden aangenomen dat er twee afzonderlijke brandhaarden waren.
Het besprenkelen van auto’s met een vluchtige brandbare stof
2.10. In het rapport van Euro Preventie & Expertise is vermeld dat de Ford Fiesta die tijdens de brand in de schadeherstelafdeling stond, doordrenkt was met vluchtige brandbare stoffen. Ook zou de kleding van de heer [betrokkene 3], die nadat de brand onder controle was de Ford Fiesta naar buiten had gereden, vervuild zijn geweest met een vluchtige brandbare stof. Voorts zou de bekleding op de bodem voor de rechter voorstoel van de Rolls Royce ernstig vervuild zijn met vluchtige brandbare stoffen. Onderzoek van monsters van deze stoffen door het laboratorium van Oleotest wijst erop dat het hier de stoffen benzine, lampenolie en terpentine betreft. Ten aanzien van deze constateringen heeft partijdeskundige [betrokkene 1] van [eiser[eisers] erop gewezen dat [betrokkene 3] bij de politie heeft verklaard dat zijn broek door de brandweer was natgespoten voordat hij in de Ford Fiesta ging zitten. In de Ford is [betrokkene 3] met zijn knie op de rechter voorstoel gaan zitten en met zijn zitvlak op de linker voorstoel. De volgende dag rook de broek van [betrokkene 3] bij zijn linker knie en zijn zitvlak naar petroleum. [betrokkene 1] wijst op de mogelijkheid dat de in de Ford aangetroffen vloeistof afkomstig is van de natte broek van [betrokkene 3]. Hij wijst erop dat het onwaarschijnlijk is dat de Ford voor de brand geopend is en besprenkeld is met een vluchtige brandbare stof omdat de auto geen deurklinken had en niet op eenvoudige wijze kon worden geopend. Daarnaast wijst [betrokkene 1] erop dat na een brand al snel een contaminatie met sporen van koolwaterstoffen kan optreden. Dit is vooral zo in een garagebedrijf waar kleding en handen van monteurs al snel verontreinigd kunnen zijn met koolwaterstoffen. [betrokkene 1] bestrijdt voorts de meting van Oleotest. Hij trekt de deskundigheid van dit instituut in twijfel. Afgezien daarvan voert hij aan dat een kwalitatieve vaststelling van de samenstelling van een monster geen aanwijzing geeft voor de hoeveelheid aanwezige stof. Daarom is de conclusie van de recherche dat een brandbare stof in ruime mate door en over het interieur van de auto was gegoten, zonder wetenschappelijke waarde.
2.11. Over dit punt heeft de expert van Euro Preventie & Expertise [betrokkene 2] als getuige/deskundige verklaard dat je er bij een monstername altijd op verdacht moet zijn dat brandbare stoffen niet na de brand zijn verspreid, maar dat hij geen aanwijzingen heeft kunnen vinden dat tijdens het blussen al brandbare stoffen aanwezig zijn geweest. Hij heeft ook verklaard dat je voorzichtig moet zijn met de plaats waar je monsters neemt en dat je bijvoorbeeld in een garagebedrijf geen monsters van de vloer moet nemen omdat daar bijvoorbeeld benzine zal hebben gelekt. Een dergelijke contaminatie is volgens hem niet waarschijnlijk aan de binnenzijde van een auto. [betrokkene 2] geeft op een vraag van de raadsman van [eiser [eisers] toe dat lijm onder de vloerbedekking van een auto geldt als vluchtige brandbare stof en voorts dat hij niet heeft onderzocht of de op foto 18 van Euro Preventie & Expertise zichtbare leiding een benzineleiding is. [betrokkene 2] verklaart dat hij op grond van de laboratoriumtest, waaruit bleek dat in de Rolls Royce terpentine was aangetroffen heeft aangenomen dat er een vluchtige brandbare stof is toegevoegd.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat [eiser[eisers] met de hiervoor aangehaalde argumenten voldoende overtuigend hebben aangegeven dat de natte plekken in de Ford Fiesta kunnen zijn ontstaan door de natte kleding van de garagemedewerker [betrokkene 3]. Dat de sporen koolwaterstof in de op die plek genomen monsters veroorzaakt kunnen zijn door de kleding en de handen van monteurs is mogelijk, maar minder aannemelijk gemaakt. Er blijkt immers geenszins dat het enkele contact met handen of kleding van monteurs zodanige sporen achterlaat dat deze na een later contact met een natte broek duidelijk waarneembare geur- en kleursporen op die broek achterlaten, zoals door [betrokkene 3] in zijn politieverklaring genoemd. De rechtbank merkt daarbij wel op dat onduidelijk is gebleven in hoeverre de kleding van [betrokkene 3] op andere wijze in de nacht van de brand met brandbare stoffen in aanraking kan zijn gekomen.
2.13. Wat betreft de getrouwheid van het onderzoek van het laboratorium van Oleotest, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de conclusies van dit door de Belgische overheid erkende laboratorium in twijfel te trekken. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat in de Ford Fiesta lamppetroleum en motorbenzine is aan getroffen en in de Rolls Royce terpentine en motorbenzine.
2.14. De sporen terpentine en motorbenzine op de bekleding voor de rechter voorstoel van de Rolls Royce zouden op grond van de in 2.11 genoemde antwoorden van [betrokkene 2] ook afkomstig kunnen zijn van (verbrande) lijm van de bekleding en benzine uit een benzineleiding.
2.15. [eisers] hebben nog aangevoerd dat het praktisch onmogelijk was om een vluchtige brandbare stof in de Ford Fiesta te sprenkelen omdat de deur wegens het ontbreken van deurklinken niet op eenvoudige wijze geopend kon worden. Kennelijk beroepen [eisers] zich hiervoor op de latere verklaring die [betrokkene 3] ten overstaan van de rapporteur van Interdata heeft afgelegd, volgens welke verklaring van beide portieren de kruk ontbrak en [betrokkene 3] het rechter portier heeft geopend door met een vinger door het afplakband te steken en in het slotgat een heveltje te bewegen. Hier is tegen aan te voeren dat de deur kennelijk wel geopend kon worden en door [betrokkene 3] ook geopend is. Wel moet aan [eisers] worden toegegeven dat het openen op deze wijze minder eenvoudig was en het derhalve minder aannemelijk is dat zulks voorafgaande aan de brand ook gedaan is.
2.16. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in twijfel getrokken kan worden of de Rolls Royce is besprenkeld met een vluchtige brandbare stof, maar dat een dergelijk besprenkelen van de Ford Fiesta nog steeds goed mogelijk, zij het minder waarschijnlijk is.
De aanwezigheid van een jerrycan, waarmee zou kunnen zijn gesprenkeld
2.17. Een medewerker van [eiser sub 2], [betrokkene 4], heeft bij de politie en bij Euro Preventie & Expertise verklaard dat [eiser sub 2] op 4 februari 1997 bij de tankshop Boxmeer vier lege jerrycans heeft meegenomen, waarvan hij er één heeft laten vullen met petroleum. Drie van deze jerrycans waren doorzichtig met een zwarte dop en één was blauw met een rode dop. Na de brand heeft [betrokkene 4] verklaard dat een na de brand in het kantoor van de schadeherstelafdeling van de garage aangetroffen jerrycan gelijksoortig was aan zo’n doorzichtige jerrycan en dat de daarop zittende rode dop gelijksoortig was aan die van de blauwe jerrycan. Omtrent deze jerrycans heeft [eiser sub 2] als getuige verklaard dat hij regelmatig jerrycans bij de wasautomaat van het tankstation of bij het reinigingsbedrijf ophaalde en in sommige van deze jerrycans brandstof bewaarde. De brandstof werd volgens hem gebruikt om bij hem thuis oud archiefmateriaal te verbranden. De zoon van [eiser sub 2], [betrokkene 5], heeft als getuige verklaard dat er regelmatig archiefmateriaal, tuinafval en andere rommel achter hun huis werd verbrand. Daartoe werd er petroleum of iets anders over gegooid, waarna de boel in de fik ging.
2.18. De latere analyse van de inhoud van de in het kantoor aangetroffen jerrycan door Oleotest, welke analyse is gevoegd als bijlage bij de memorie van antwoord van 26 juni 2001, toont aan dat deze inhoud bestond uit een mengsel van circa 90% petroleum en 10% terpentine. Tevens vermeldt het rapport van Oleotest dat de petroleum in de jerrycan van gelijkaardige samenstelling is als het monster afkomstig uit de Ford Fiesta. Voorts constateert Oleotest dat de betreffende petroleum diepgeel van kleur is en dat deze kleur afwijkt van hetgeen normaal is voor dit soort derivaten.
2.19. De rechtbank is van oordeel dat het aantreffen van een jerrycan in het pand met eenzelfde soort petroleum als is aangetroffen in de Ford Fiesta in belangrijke mate steun geeft aan de veronderstelling dat opzettelijk petroleum in de Ford is gesprenkeld. De bewering van [betrokkene 1] dat de aanwezigheid van een dergelijke jerrycan normaal is in een garagebedrijf staat haaks op de uitlating van de garagemedewerker Klerks bij de politie dat hij een dergelijke jerrycan nog nooit in het bedrijf gezien had en zeker niet onder het koffiezetapparaat op kantoor. Voorts geven de in het rapport van Euro Preventie & Expertise aangehaalde verklaringen van door de politie gehoorde getuigen aan dat er een mogelijke connectie is tussen [eiser sub 2] en de aangetroffen jerrycan, nu die van dezelfde soort is als de jerrycans die [eiser sub 2] in zijn bezit had en voorzien is van een dop die gelijksoortig is aan een dop van een andere jerrycan van [eiser sub 2]. De door [eiser sub 2] en zijn zoon afgelegde getuigenverklaringen geven wel een redelijke verklaring voor het bezit van de Jerrycans bij [eiser sub 2], maar sluiten anderzijds het gebruik van een van de in het bezit van [eiser sub 2] zijnde jerrycans bij een brandstichting niet uit. De rechtbank merkt daarbij echter op dat niet is gebleken dat de petroleum die in de jerrycan in het kantoor is aangetroffen gelijksoortig (namelijk van dezelfde kleur) was als de petroleum die [eiser sub 2] bij de pomp in een jerrycan heeft laten gooien.
De op de grond aangetroffen tankdoppen
2.20. Het rapport van Euro Preventie & Expertise vermeldt dat na de brand de metalen afsluitdoppen van de brandstoftanks van diverse auto’s op de grond werden aangetroffen en dat deze doppen gezien de plaats en wijze van aantreffen daar reeds voor het uitbreken van de brand moeten hebben gelegen. Een en ander zou wijzen op een opzettelijke brandstichting. Hieromtrent schrijft deskundige [betrokkene 1] in zijn rapportage dat kunststof doppen ten gevolge van verweking, warmtebelasting en overdruk in de tank hun oorspronkelijke positie hebben verlaten. Volgens hem is er geen reden om aan te nemen dat de doppen vóór de brand verwijderd zijn. Tijdens zijn verhoor als getuige heeft [betrokkene 1] verklaard dat onderzoek naar constructie van de vuldop en de vulleiding van de Ford Fiesta hem hebben geleerd dat deze bij brand in elkaar zakken en op de grond belanden. Hiertegen heeft [betrokkene 2] bij zijn verhoor verklaard dat de tankdop van de Ford Fiesta een metalen dop was die door middel van een bajonetsluiting bevestigd is geweest. Onder de dop heeft [betrokkene 2] geen brandresten aangetroffen, wat hem leidt tot de conclusie dat de dop al voor de brand op de grond heeft gelegen. [betrokkene 2] verwijst ook naar foto’s waaruit zou blijken dat de bewuste vulopening van metaal was. Hij heeft voorts verklaard dat hij zelf heeft geconstateerd dat de vulopening van de bewuste Ford Fiesta van metaal was. Voorts wijst [betrokkene 2] erop dat er ook verbrande auto’s waren waarbij de vuldop nog aanwezig was.
2.21. Tijdens het verhoor van [betrokkene 2] is voorts aan de orde geweest dat de tankdoppen, waaronder die van de Ford Fiesta, slechts verwijderd konden worden met behulp van een contactsleutel en dat de op de grond aangetroffen doppen geen sleutel bevatten. Ook heeft [betrokkene 2] verklaard dat voor het verwijderen van een sleutel uit een geopende tankdop een handigheidje vereist is dat niet iedereen bekend is. [betrokkene 2] heeft verklaard dat bij sommige auto’s de tankdop is afgesloten met een klepje dat met een hendel van binnenuit kan worden geopend en dat bij sommige auto’s daarachter nog een dop zit die met een sleutel geopend moet worden.
2.22. De rechtbank is van oordeel dat de door [betrokkene 1] genoemde mogelijkheid dat de tankdoppen tijdens de brand als gevolg van de ontstane druk en eventuele vervorming van de vulpijpen – en dus zonder menselijk handelen – vanuit hun oorspronkelijke positie op de grond terecht zijn gekomen, niet zonder meer kan worden uitgesloten. Deze theorie van [betrokkene 1] wordt versterkt door het feit dat verschillende doppen door middel van de contactsleutel geopend moesten worden en contactsleutels niet zijn aangetroffen en het feit dat een eventuele dader slechts een korte tijd ter beschikking moet hebben gehad.
De geopende roldeur
2.23. Uit het proces-verbaal van de Technische Recherche blijkt dat de roldeur bij de aanvang van het onderzoek van de rechercheurs ongeveer tien centimeter open stond. De grendel van de deur stond in opengeschoven toestand en naast de deur werd een opengeknipt hangslot aangetroffen. Aan de binnenzijde van de deur stond een metalen bok met een hoogte van 50 centimeter. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de roldeur op de bok heeft gezet en er vervolgens foto’s van heeft gemaakt, omdat hij van niet nader genoemde mensen had gehoord dat de deur aldus was aangetroffen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat niet als vaststaand kan worden aangenomen, zoals het hof heeft gedaan, dat de roldeur direct na de brand op een bok rustte.
2.24. [betrokkene 2] heeft als getuige verklaard dat naar zijn mening in het alarmsysteem magneetschakelaars aanwezig waren. Deze mening wordt ondersteund door foto 66 van Europreventie, waarop een briefje met de verschillende groepen van het alarm is afgebeeld. Volgens [betrokkene 2] zou de roldeur, als hij was voorzien van een alarm, geopend zijn op het moment dat het alarm afging of op een moment daarna. Volgens hem kon, als het goed is, het alarm niet worden ingeschakeld zolang de deur open stond. Ook de getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat er contacten op de roldeur zaten en dat het alarm niet kon worden ingeschakeld als de deur geopend was en voorts dat het alarm als het was ingeschakeld onmiddellijk zou afgaan bij opening van de deur. Uit een en ander leidt de rechtbank af dat de roldeur eerst op of na het moment van de alarmmelding op 20.09 kan zijn geopend.
De mogelijkheid van een technische oorzaak van de brand
2.25. [betrokkene 1] wijst in zijn rapport op het feit dat noch de Technische Recherche noch Euro Preventie & Expertise onderzoek hebben gedaan naar een boven de spuitcabines gelegen ruimte waarin zich een aantal gasgestookte cv-ketels en het afzuigsysteem van de spuitcabines bevonden. De mogelijkheid van een technische oorzaak van de brand aldaar is niet onderzocht. Evenmin is onderzoek gedaan naar een mogelijk ontstaan van de brand in de spuitcabines of de verfmengerij. Volgens [betrokkene 1] is een technische oorzaak van de brand op juist een van die plaatsen het meest aannemelijk. Hij komt tot deze conclusie door een analyse van de bij de politie afgelegde verklaringen van ooggetuigen van de brand. Daaruit blijkt dat kort na 20.00 uur enkele kleine explosies zijn gehoord. Dit zou duiden op het exploderen van kleine blikken en/of vaten met vloeistof die door warmte zijn uitgezet. Om 20.09 uur werd de brand waargenomen en waren er veel vonken te zien. Volgens [betrokkene 1] wijst de aanwezigheid van vonken erop dat houtdelen in brand stonden. Hiertoe moet de brand zich al voor 20.09 zodanig hebben ontwikkeld dat houten delen in brand zijn geraakt. Het vuur is door getuigen het eerst waargenomen in het achterste gedeelte van het bedrijf. Volgens [betrokkene 1] was in de schadeherstelafdeling onvoldoende vuurbelasting aanwezig om het dak tot ontbranding te brengen. Bovendien wijst het feit dat de aldaar aanwezige PIR-melders vóór 20.09 niet zijn geactiveerd erop dat tot die tijd de brand zich niet voldoende heeft ontwikkeld in de schadeherstelafdeling. Het feit dat de PIR-melders niet vóór 20.09 hebben gereageerd op de vuurverschijnselen in het dak, zou volgens [betrokkene 1] kunnen worden verklaard door een verticale warmtebeweging vanuit de spuitcabines die zich over het verlaagde plafond zou hebben verplaatst en daardoor buiten het bereik van de PIR-melders is gebleven. Het feit dat de PIR-melders eerst zijn geactiveerd enkele minuten nadat getuigen vuur achterin het bedrijf hebben waargenomen, wijst er volgens [betrokkene 1] op dat bij de Rolls Royce, nabij de roldeur, geen brandhaard aanwezig was, maar dat het vuur zich daar later naartoe verplaatst heeft. Ook zouden de brandsporen wijzen op een ventilatietrek naar de (later) geopende roldeur. Volgens [betrokkene 1] kan de eerste grote explosie en de snelle vuurverplaatsing slechts worden verklaard door een gaslek in de leiding naar de cv-ketels boven de spuitcabines.
2.26. Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij er zich aan de hand van de uitdraai van het alarmsysteem die de politie had veiliggesteld van heeft vergewist dat de alarmmelding afkomstig was van de groep van de spuiterij. De alarmering geschiedde door een daar aanwezige sensor. Als hoofd van een meldkamer zegt Rijnen zeer goed op de hoogte te zijn van de werking van alarmsystemen.
2.27. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij uit de brandsporen opmaakt dat de brand achter de Rolls Royce heel laag is ontstaan en van beneden naar boven heeft gewoed. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet in de aanwezige apparatuur heeft gezocht naar een mogelijke oorzaak van de brand, omdat het brandbeeld daartoe geen aanleiding gaf. Volgens [betrokkene 2] was door de verregaande staat van verbranding van de werkplaats en de spuitcabine de exacte plaats van de oorzaak van de brand van die brandhaard niet aan te geven. Ook is het volgens hem juist dat door de grote verwoesting een mogelijke technische oorzaak van de brandhaard in de werkplaats niet meer kon worden vastgesteld. [betrokkene 2] geeft aan dat hij niet de door het pand lopende gasleidingen naar de gasheaters heeft onderzocht. Evenmin heeft hij naar een mogelijke oorzaak van de brand gezocht in een vat achter de Rolls Royce. Ook heeft hij geen onderzoek gedaan naar de onderhoudstoestand van de spuitcabine.
2.28. Dat de brandsporen erop wijzen dat de brand achter de Rolls Royce laag is ontstaan, wordt bevestigd door de door Bovemij ingebrachte schriftelijke verklaring van de deskundige Van der Waal.
2.29. De rechtbank is van oordeel dat uit al de genoemde verklaringen, in onderling verband, blijkt dat een technische oorzaak van de brand niet is uit te sluiten. De door [betrokkene 6] gesignaleerde melding van de alarminstallatie wijst op een ontstaan van de brand in de spuiterij. Ook de door [betrokkene 1] genoemde verklaringen van ooggetuigen bij de politie over hun waarnemingen wijzen op een ontstaan van de brand kort na 20.00 uur in of nabij de spuiterij. Naar een technische oorzaak van de brand is door [betrokkene 2] geen onderzoek gedaan. Er is dan ook niet aannemelijk geworden dat er geen sprake kon zijn van een dergelijke technische oorzaak van de brand in de technische installaties in of boven de spuitcabines, zoals bijvoorbeeld een kortsluiting in de afzuiginstallatie of een lekkage in de gasinstallatie, zoals [betrokkene 1] heeft gesuggereerd.
Tussenconclusie
2.30. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat niet overtuigend vaststaat dat er sprake is geweest van brandstichting. Enerzijds is het op grond van de waargenomen verschijnselen, het ontbreken van enig onderzoek daarnaar en de namens [eisers] geschetste mogelijke oorzaken zeer wel mogelijk dat in of boven de spuiterij ten gevolge van een technische oorzaak brand is ontstaan. Anderzijds is uit de getuigenverhoren gebleken dat in het rapport van Euro Preventie & Expertise op onvoldoende basis als vaststaand wordt aangenomen dat er sprak was van twee afzonderlijke brandhaarden.
2.31. Voor wat betreft de conclusie in het rapport van Euro Preventie & Expertise dat de in de garage aanwezige auto’s waren besprenkeld met een vluchtige brandbare stof overweegt de rechtbank dat deze conclusie is gebaseerd op het aantreffen van monsters van koolwaterstoffen (waaronder petroleum en benzine) in de Ford Fiesta en de Rolls Royce. Zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 2.11, 2.14 en 2.16 is gebleken kan voor wat betreft de sporen in de Rolls Royce in twijfel worden getrokken of deze door besprenkeling door een brandstichter zijn veroorzaakt, nu ook benzine afkomstig uit een daarlangs lopende benzineleiding en lijmresten van de bekleding de sporen hebben kunnen veroorzaken. De aangetroffen sporen in de Ford Fiesta blijven onverklaard. Ofschoon [eisers] wel aannemelijk hebben weten te maken dat de vochtige plekken kunnen zijn ontstaan door de natgespoten broek van garagemedewerker [betrokkene 3], is er geen aannemelijke verklaring naar voren gekomen voor de aanwezigheid van een mengsel van petroleum en terpentine in de Ford Fiesta. Nu deze petroleum van eenzelfde samenstelling is als de in de jerrycan in het kantoor aangetroffen petroleum, ligt de veronderstelling van Euro Preventie & Expertise voor de hand dat de Ford Fiesta is besprenkeld met de inhoud van de jerrycan. Tegen deze veronderstelling pleiten echter de plaats van aantreffen van de jerrycan (in het kantoor) en het feit dat de deurklinken van deze auto waren verwijderd, waardoor de auto moeilijk te openen was. Ook blijft de mogelijkheid bestaan dat de broek van [betrokkene 3] reeds verontreinigd is geweest met petroleum voordat hij de Ford Fiesta betrad, ofschoon hiervan niet is gebleken. In dit verband is de verklaring van [betrokkene 2] van belang, waar deze op een vraag, of door bluswerkzaamheden geen sporen van brandbare stoffen kunnen zijn verspreid, antwoordt dat dit slechts mogelijk is als die brandbare stoffen tijdens de bluswerkzaamheden aanwezig zijn geweest en dat hij daarvoor geen aanwijzingen heeft kunnen vinden. Op een vraag of hij kan uitsluiten dat vluchtige brandbare stoffen met het bluswater zijn verspreid, heeft [betrokkene 2] geantwoord dat je voorzichtig moet zijn met de plaats waar je monsters neemt, maar dat het niet waarschijnlijk is dat aan de binnenzijde van een auto waarvan de ramen zijn gesprongen een contaminatie met benzine heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] heeft echter niet verklaard over de mogelijkheid dat de broek van [betrokkene 3] was verontreinigd met petroleum. Al met al is de rechtbank van oordeel dat na de getuigenverhoren en deskundigenrapporten de nodige twijfel is gerezen over de mogelijkheid dat de auto’s zijn besprenkeld met een vluchtige brandbare stof. Ook is door de getuigenverhoren de oorspronkelijke hypothese dat de tankdoppen van verschillende auto’s zijn losgedraaid minder aannemelijk geworden. De rechtbank verwijst hier naar hetgeen in rechtsoverweging 2.22 is opgemerkt.
2.32. Het feit dat de roldeur bij de aankomst van de brandweer geopend is aangetroffen blijft onverklaard. Wel is uit de verhoren komen vast te staan dat de deur voorzien was van een magneetcontact en daarom pas na 20.09 uur geopend kan zijn. Aangezien de alarmmelding volgens getuige [betrokkene 6] afkomstig was vanuit de spuiterij, moet de roldeur eerst zijn geopend nadat de brand zich in de spuiterij zodanig had ontwikkeld dat de PIR-melders werden geactiveerd. In de visie van Euro Preventie & Expertise zou dit door de dader moeten zijn gedaan. Hiertegen pleit, zoals [betrokkene 1] in zijn rapport heeft aangevoerd, dat op dat moment reeds minutenlang een hevige brand woede, die gepaard ging met explosies. In deze visie zou de dader ondanks de brand en de explosies nog minutenlang in het pand hebben opgehouden. Ofschoon minder waarschijnlijk, is dit niet uitgesloten. De rechtbank is van oordeel dat het enkele onverklaarbare feit dat de roldeur door de brandweer geopend is aangetroffen, onvoldoende is om tot brandstichting te concluderen. Dit is te meer zo nu uit de getuigenverklaringen blijkt dat een technische oorzaak van de brand niet is uit te sluiten.
Het gebruik van de garage als vergaderlocatie
2.33. [eiser sub 2] heeft als partijgetuige verklaard dat het niet bijzonder was om in deze ruimte te vergaderen. Voordien waren er al enkele vergaderingen in het garagepand geweest. Omdat hij de ruimte nog niet zo lang terughuurde, waren er nog niet zoveel vergaderingen geweest. De vergaderingen in andere locaties dateren volgens [eiser sub 2] uit de tijd dat hij de garage nog niet terughuurde. Getuige [betrokkene 7] heeft, als bedrijfsleider van de tankstations, verklaard dat er regelmatig met alle personeelsleden van beide tankstations werd vergaderd. Het was volgens hem verschillend op welke locatie de vergaderingen werden gehouden. Vaak werden de vergaderingen gekoppeld aan een personeelsuitje. Er werd ook wel bij [betrokkene 9] vergaderd. Daar werden de functioneringsgesprekken gehouden. Bij die vergaderingen waren niet alle personeelsleden aanwezig. Volgens [betrokkene 7] duurden de personeelsvergaderingen gemiddeld niet zo lang, zo’n anderhalf à twee uur. De agenda werd altijd strak gehandhaafd om te voorkomen dat de vergadering zou uitlopen. Getuige [betrokkene 8] heeft verklaard dat zij al eerder vergaderingen had meegemaakt, maar dat die altijd ergens anders waren, bijvoorbeeld in hotel Riche, in Der Puppenspieler in Goch en in hotel Van Diepen. Deze getuige had, naar zij weet, niet eerder vergaderd in de Fordgarage in Boxmeer. Zij zegt niet te weten of daar vaker is vergaderd.
2.34. De rechtbank maakt uit deze verklaringen, die niet weersproken zijn, op dat er regelmatig vergaderingen waren die op verschillende locaties werden gehouden en soms gecombineerd werden met een personeelsuitje. Volgens [betrokkene 7] werd de garage in Boxmeer wel vaker als vergaderlocatie gebruikt, zij het niet voor vergaderingen van het voltallige personeel. Volgens [eiser sub 2] zelf was er nog niet zolang de beschikking over de (teruggehuurde) ruimte in de garage, maar was er wel eens eerder vergaderd. Getuige [betrokkene 8] weet niet in hoeverre er al eerder vergaderd was. De rechtbank concludeert uit deze verklaringen dat het gebruik van de ruimte in de garage voor vergaderingen niet eenmalig was en het dus niet zo bijzonder was dat de bewuste vergadering daar plaatsvond. De verklaring van [eiser sub 2] dat pas van de garage van [betrokkene 9] gebruik is gemaakt vanaf het moment dat deze weer door [eiser sub 2] was teruggehuurd (volgens de vaststaande feiten was dit 1 januari 1997), acht de rechtbank aannemelijk en geeft een afdoende verklaring voor het feit dat er nog niet zo vaak vergaderd was.
Het doel van de vergadering
2.35. [eiser sub 2] heeft als partijgetuige verklaard dat de reden van de vergadering was dat hij het personeel wilde raadplegen over een ingrijpende beslissing, namelijk de overname van verschillende andere tankstations. Getuige [betrokkene 7] heeft verklaard dat er een heel belangrijk onderwerp werd behandeld dat grote gevolgen voor het personeel had: er zou namelijk een aantal tankstations worden overgenomen, waardoor het bedrijf onderdeel van een groep zou worden. Aan het eind is er ook een stemming geweest over de vraag hoe het personeel dacht over de eventuele overname van de tankstations. Getuige [betrokkene 8] heeft desgevraagd bevestigd dat de vergadering ging over het functioneren van het personeel als er meer tankstations werden overgenomen. Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er een bijzondere reden bestond om een vergadering te beleggen en deze niet slechts is uitgeschreven om een brandstichting mogelijk te maken. Ook blijkt dat de vergadering niet een reguliere raadpleging van het personeel betrof, doch een eenmalige, die samenhing met een ophanden zijnde fusie met grote gevolgen voor het personeel.
Het einde van de vergadering
2.36. [eiser sub 2] heeft verklaard zich te herinneren dat tevoren was afgesproken dat de vergadering rond acht uur zou eindigen. Volgens getuige [betrokkene 7] heeft hij de personeelsleden uitgenodigd voor de vergadering op 22 februari 1997. De vergadering zou kort worden gehouden omdat het zaterdagavond was. Tevoren was aan het personeel medegedeeld dat de vergadering maximaal om 20.00 uur zou zijn beëindigd. Een aantal mensen moest namelijk die avond weg. Ook moesten om 20.00 uur de vervangers op de tankstations worden afgelost. [betrokkene 5], zoon van [eiser sub 2], heeft als getuige verklaard dat hij op 22 februari 1997 de kassadienst van de tankshop heeft gedraaid omdat het hele personeel naar een vergadering was. Hij zou rond 20.00 uur worden afgelost. Volgens deze getuige zou de vergadering anderhalf à twee uur duren, hetgeen normaal is. [betrokkene 8] heeft als getuige verklaard dat zij als shopmedewerker aanwezig was op de vergadering van 22 februari 1997 en dat zij na afloop naar de bioscoop is gegaan. Dat laatste had zij tevoren afgesproken. Naar zij zich herinnerde, moest zij om 20.00 uur thuis zijn en zou zij van daaruit samen met de auto naar Nijmegen gaan. Zij wist tevoren dat de vergadering tot 20.00 uur zou duren.
2.37. Uit deze verklaringen blijkt dat het einde van de vergadering tevoren reeds vaststond en aan de deelnemers was medegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank weerspreken deze verklaringen de aanname dat de vergadering abrupt en onverwachts werd beëindigd. Zo de beëindiging van de vergadering abrupt was, dan moet de oorzaak daarvan gezocht worden in het afgesproken eindtijdstip en de verplichtingen die verschillende deelnemers op dat tijdstip hadden.
Het gedrag van [eiser sub 2] tijdens de vergadering
2.38. [eiser sub 2] heeft als getuige verklaard dat tijdens de vergadering mensen de vergadering hebben verlaten om het toilet te bezoeken, maar dat hij zich heeft verzet tegen het voorstel om koffie te halen. Hij heeft zich hiertegen verzet vanwege het te behandelen agendapunt. Volgens getuige [betrokkene 8] werd de vergadering strak geleid en konden vragen slechts bij de rondvraag worden gesteld. Volgens [betrokkene 7] was het niet mogelijk om zomaar weg te lopen als er in de vergadering een belangrijk onderwerp aan de orde was. Bij het punt van de overname is uitdrukkelijk gezegd dat iedereen aanwezig moest blijven. Voordat het punt aan de orde kwam, was het volgens [betrokkene 7] wel mogelijk om naar het toilet te gaan. Volgens getuige Van [betrokkene 9] werden tijdens de vergadering eerst wat punten besproken en was er daarna een rondvraag waar men de vragen kon stellen.
2.39. Deze verklaringen voegen niets toe aan hetgeen rechtbank en hof reeds in hun eerdere oordeel hebben betrokken. Ofschoon voor de handelwijze van [eiser sub 2] een deugdelijke motivering is gegeven laat dit onverlet dat door deze handelwijze is voorkomen dat personeelsleden zicht kregen op het gedeelte van de werkplaats waar de brand is uitgebroken.
2.40. [eiser sub 2] heeft verklaard zelf kort (circa drie minuten) naar buiten te zijn geweest om stukken uit de auto te halen. Hij is eerst naar zijn auto buiten gelopen en daarna naar een auto die in de schadeherstelafdeling stond. Hij is buitenom naar de schadeherstelafdeling gelopen. Ook dit deel van zijn verklaring voegt niets toe aan hetgeen reeds eerder bij rechtbank en hof bekend was. Het laat de mogelijkheid open dat [eiser sub 2] in contact is getreden met een mogelijke dader.
De bedreigingen aan het adres van [eiser sub 2]
2.41. Getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat hij naar aanleiding van een brand die er kort voor 22 februari 1997 was geweest bij de Gamma in Boxmeer werd benaderd door [eiser sub 2] met het verzoek om extra aandacht te besteden aan het tankstation. [betrokkene 10] had de indruk dat [eiser sub 2] zich bedreigd voelde. De Gamma lag circa 150 meter van de Fordgarage en circa 200 meter van de tankshop. Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt deze verklaring de in het eerdere onderzoek afgelegde verklaring van [betrokkene] dat [eiser sub 2] voor de brand sprak over bedreigingen.
De financiële positie van [eiser sub 2]
2.42. [eiser sub 2] heeft als partijgetuige verklaard dat zijn financiële positie goed was en hij geen langlopende schulden had. De bedrijfsresultaten van zijn beide tankstations waren volgens [eiser sub 2] goed. Ook was zijn financiële privé-situatie goed. Zijn aandelen in het familiebedrijf waren volgens [eiser sub 2] in 1997 ƒ 2 mln. waard. In 2001 zijn de aandelen voor ƒ 5 mln. verkocht. Getuige [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij als accountant het dossier van [eiser sub 2] behartigde. Volgens hem nam in de jaren 1994, 1995 en 1996 de omzet van de tankstations met aanzienlijke stappen toe en dat [eiser sub 2] goed op de hoogte was van deze omzetontwikkeling. In die tijd was de economische toestand van [eiser sub 2] gunstig en de prognoses voor 1997 waren goed. Getuige Peters, de bankier van [eiser sub 2], heeft ten slotte verklaard dat er in de jaren 1995, 1996 al sprake was van een aanzienlijk familiekapitaal van [eiser sub 2] in privé. Het aandeel van [eiser sub 2] in het vermogen van de familievennootschap liep in de miljoenen. Deze getuige heeft voorts verklaard dat het tankstation De Hondsiep in 1995 redelijk tot goed liep en dat het ieder jaar beter ging. De waarde van het tankstation De Tankshop kan volgens Peters in 1994 ƒ 2,3 mln. zijn geweest en in 1996 was de waarde aanzienlijk hoger dan in 1994, doordat de omzet aanzienlijk was gestegen. Volgens Peters was het voor [eiser sub 2] geen enkel probleem geweest om een bedrag van circa ƒ 500.000,- op te hoesten. In 1997, ten tijde van de arrestatie van [eiser sub 2], had de bank volgens Peters voldoende zekerheden. De schuldenlast van [eiser sub 2] was in 1997 zeker niet meer dan de kredietlimiet van tussen de ƒ 750.000,-. De totale debetstand van de B.V.’s bij elkaar was ƒ 288.000,- en voor zover Peters in zijn stukken kon zien was er geen sprake van een privé-schuld. Als [eiser sub 2] een privé-schuld had, was dat een uiterst geringe schuld.
2.43. Met betrekking tot de noodzaak en de kosten van bodemsanering heeft [eiser sub 2] zelf als getuige verklaard dat hem was medegedeeld dat hiermee pas in 2004 hoefde te worden begonnen en dat dit door middel van bacteriën kon geschieden terwijl de bebouwing in stand bleef. Sanering zou dan minder dan ƒ 100.000,- kosten. De voorkant van het tankstation zou gratis kunnen worden gesaneerd door de Stichting Subat. De accountant [betrokkene 11] heeft verklaard dat reeds voor de brand uit een gesprek met DHV was gebleken dat de saneringsmethode met bacteriën de goedkoopste was. De lange duur van die methode was volgens deze getuige geen probleem omdat er tijd genoeg was. [betrokkene 11] zegt [eiser sub 2] in contact te hebben gebracht met bureau Ökocare om het rapport van DHV te vertalen in begrijpelijk Nederlands. [betrokkene 11] verklaart van de heer [betrokkene 12] te hebben vernomen dat de verontreiniging niet op korte termijn behoefde te worden gesaneerd. Daarbij zou een periode van 10 à 15 jaar zijn genoemd. Getuige [betrokkene 12] heeft verklaard dat hij [eiser sub 2] na beoordeling van de bodemgegevens een brief heeft gestuurd dat de bodem de eerste 10 jaar na 1994 niet gesaneerd hoefde te worden. De kosten van de sanering van het niet-Subat gedeelte van de grond zouden volgens de getuige hooguit anderhalf à twee ton bedragen. Daarbij was het niet vereist de bebouwing te slopen. Het door DHV genoemde bedrag van ƒ 2,5 mln. (inclusief herbouwkosten van ƒ 1,5 mln.) was volgens deze getuige niet realistisch. Het achterterrein kon goedkoop behandeld worden met bacteriën, maar ook goedkoop kunnen worden afgegraven. Volgens [betrokkene 12] is de brand niet zo belangrijk geweest voor de kosten van de sanering. De kosten zijn niet aanmerkelijk lager geworden door het feit dat de bebouwing er niet meer stond. [betrokkene 12] verklaart dat hij niet de indruk had dat [eiser sub 2] zich zorgen behoefde te maken over de kosten van de sanering. Getuige Aben heeft verklaard dat hij als directeur van Ökocare met [eiser sub 2] heeft gesproken over een in situ sanering door middel van bacteriën Aan de hand van de bestaande rapporten over de omvang van de vervuiling had Aben destijds, in overleg met de aannemer die de sanering moest uitvoeren, deze sanering begroot op een bedrag van maximaal ƒ 100.000,-.
2.44. Genoemde verklaringen staan haaks op de overweging van het hof dat er voorafgaande aan de brand sprake was van een teruggang van de financiële resultaten van de ondernemingen van [eiser sub 2]. Het hof heeft zich hiervoor beroepen op een brief van accountant [betrokkene 11] van 24 april 1995. Naar het oordeel van de rechtbank moet de aan de onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 11] meer gewicht worden toegekend dan aan voornoemde brief van [betrokkene 11]. Dit is te meer het geval nu voornoemde brief kennelijk is geschreven aan de wederpartij in een ontslagprocedure ter onderbouwing van de bedrijfseconomische noodzaak van een ontslag. Ook in de door Bovemij in haar conclusie van antwoord na enquête aangehaalde brief van [betrokkene 11] van 3 december 2001 wordt geconcludeerd dat de financiële vooruitzichten van [eiser sub 2] op 1 januari 1997 goed waren. Daaraan doet niet af dat in die brief een schuldbedrag wordt genoemd, nu daaraan zonder inzicht in de activaposten geen conclusie kan worden verbonden. Voorts blijkt uit de verklaringen van de getuige [betrokkene 11] dat [eiser sub 2] goed op de hoogte was van de positieve omzetontwikkeling van de tankstations. Ook was blijkens de getuigenverklaringen de noodzaak van bodemsanering niet acuut en kon dit tegen de relatief geringe kosten van maximaal ƒ 200.000,- geschieden. De rechtbank is op grond van de afgelegde verklaringen van oordeel dat er geen financieel motief bestond voor [eiser sub 2] om de brand te laten stichten.
De andere door het hof genoemde factoren
2.45. Over de andere factoren die het hof relevant heeft geacht voor haar voorlopige aanname dat [eiser sub 2] bij brandstichting betrokken was, te weten de wetenschap van de dader dat het alarmsysteem uitgeschakeld zou zijn en het voorbereiden van de vluchtweg, de aanwezigheid van de bijzondere auto’s van [eiser sub 2] in het pand en de wetenschap van [eiser sub 2] dat de woning boven de garage leeg was, is in de bewijsvoering niets naar voren gekomen.
Conclusie
2.46. Uit het voorgaande blijkt dat niet overtuigend vaststaat dat de brand van 22 februari 1997 is ontstaan door brandstichting. [eiser[eisers] hebben overtuigend geschetst dat een technische oorzaak van de brand in of bij de installaties boven de spuitcabines zeer goed mogelijk is. Hiermee is de aanname van het hof dat er geen andere oorzaak voor het ontstaan van de brand was dan het scenario waarin [eiser sub 2] betrokken was bij een brandstichting ontkracht. Voorts is een deel van de door de rechtbank en het hof voorshands relevant geachte aanwijzingen voor de betrokkenheid van [eiser sub 2] bij een brandstichting ontkracht of afgezwakt. Zo blijkt het genoemde financiële motief voor [eiser sub 2] in het licht van de getuigenverklaringen niet houdbaar. Evenmin kunnen in het licht van de afgelegde verklaringen het feit dat de bewuste avond met het personeel in de garage werd vergaderd en het feit dat de vergadering om stipt 20.00 uur werd beëindigd, gezien worden als relevante aanwijzingen voor een betrokkenheid van [eiser sub 2] bij brandstichting.
2.47. Dan blijven over de door het hof genoemde aanwijzingen dat [eiser sub 2] tijdens de vergadering een personeelslid heeft belet een gang in te lopen die uitzicht bood op de werkplaats, dat [eiser sub 2] de vergadering 20 minuten voor het einde enkele minuten heeft verlaten, dat in de nacht van de brand enkele kostbare, bijzondere auto’s van [eiser sub 2] in de garage aanwezig waren en de wetenschap van [eiser sub 2] dat de bewoners van de boven de garage gelegen woning met vakantie waren en dat de woning dus leeg was. Daarnaast speelt nog het onverklaarde feit dat de roldeur na de brand geopend is aangetroffen en dat het bij die deur behorende hangslot was doorgeknipt. De rechtbank is van oordeel dat de eerstgenoemde omstandigheden, ook in onderling verband, zonder duidelijke aanwijzingen voor brandstichting – die naar het oordeel van de rechtbank ontbreken – onvoldoende zijn voor de conclusie dat [eiser sub 2] negatief bij het veroorzaken van de brand betrokken is geweest. Voor wat betreft de geopende roldeur acht de rechtbank relevant dat geen nader onderzoek is gedaan naar de wijze waarop de brandweer de geopende roldeur heeft aangetroffen en naar de mogelijkheid dat de deur na het ontdekken van de brand is geopend. Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 6] blijkt dat het alarm is geactiveerd in de spuiterij en dus niet door de roldeur. Dit maakt aannemelijk dat de roldeur pas na het uitbreken van de brand is geopend. Het enkel onverklaarbare feit van het openstaan van de roldeur acht de rechtbank, ook in combinatie met de overige genoemde, door het hof relevant geoordeelde omstandigheden, onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [eiser sub 2] bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest.
2.48. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van Bovemij op artikel 4 lid 1 van de verzekeringsovereenkomst, dan wel artikel 294 K niet gehonoreerd kan worden. Derhalve zal Bovemij [eisers] hun schade hebben te vergoeden.
2.49. Ten aanzien van de hoogte van de schade heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 11 mei 2000 vastgesteld dat Bovemij, indien zij tot uitkering verplicht is, met betrekking tot de Ford Lincoln, de Rolls Royce en de Beardmore London Taxi respectievelijk ƒ 114.500,-, ƒ 140.416,67 en ƒ 19.074,47 zal moeten uitkeren.
2.50. Met betrekking tot de schade aan de opstal heeft de rechtbank in haar tussenvonnissen van 11 mei 2000 en 12 november 2003 bepaald dat er een comparitie van partijen belegd moest worden voor het verschaffen van nadere inlichtingen door partijen aan de rechtbank met betrekking tot de vraag in hoeverre herbouw van de garage op dezelfde locatie mogelijk is en in hoeverre herbouw wordt verhinderd doordat de gemeente de daartoe vereiste vergunningen niet verleent. Abusievelijk is de comparitie na afloop van de getuigenverhoren niet meer gehouden. Nochtans heeft de rechtbank behoefte aan de bedoelde informatie. Derhalve zal zij partij [eisers] verzoeken zich bij akte gedetailleerd uit te laten over de herbouwplannen en
-mogelijkheden en de mate waarin herbouw niet mogelijk zou zijn doordat de gemeente de benodigde vergunningen weigert te verlenen, almede over de invloed daarvan op de schade.
2.51. Gezien de relatief korte tijd die is gemoeid met het verschaffen van de door [eisers] verlangde inlichtingen acht de rechtbank het niet opportuun om, zoals Bovemij heeft verzocht, tussentijds hoger beroep mogelijk te maken.
3. De verdere beoordeling in reconventie
3.1. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 12 november 2003, overeenkomstig het in die zin luidende arrest van het hof, in reconventie Bovemij belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de brand van 21 mei 1993 is gesticht en dat [eiser sub 2] deze brand heeft gesticht of laten stichten.
3.2. Bovemij heeft hierop geen nader bewijs bijgebracht voor haar stellingen. Daardoor is niet komen vast te staan dat de brand van 21 mei 1993 door [eiser sub 2] is gesticht. Derhalve zal de vordering van Bovemij tot terugbetaling van het in verband met de brand in 1993 uitgekeerde bedrag van ƒ 563.304,- worden afgewezen.
4. In conventie en in reconventie
4.1. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Hoger
beroep tegen deze uitspraak staat niet open.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 14 december 2005 voor het nemen van een akte door [eisers] over hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 2.50;
in conventie en in reconventie
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2005.