zaaknummer / rolnummer: 128898 / HA ZA 05-1234
Vonnis van 14 december 2005
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. A.H.J. Cornelissen,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W.A.J. Hagen te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1], [eiseres sub 2] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 4 november 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Tot begin 2002 exploiteerden [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], in een v.o.f., een eetgelegenheid te Angeren. Deze eetgelegenheid was gevestigd in een door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] van [gedaagde] gehuurd pand. Tot het gehuurde behoorde een door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] bewoonde woning.
Op enig moment is tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en [betrokke[betrokkene 1], directeur van [betrokkene 1] Holding B.V., anderzijds een geschil gerezen. [betrokkene 1] stelde dat hij een vordering had op [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en is vervolgens een juridische procedure gestart tegen hen.
Medio april 2002 heeft een overleg plaatsgevonden waarbij de volgende personen aanwezig waren: [eiser sub 1], B. Schaars, [gedaagde] en [betrokkene 1]. Partijen twisten over de vraag of de echtgenote van [gedaagde] het overleg geheel, danwel gedeeltelijk heeft bijgewoond. Partijen hebben vervolgens een overeenkomst gesloten. De inhoud daarvan luidt:
“Partij A: dhr. [eiser sub 1] en mevr. [eiseres sub 2]
Partij B: Dhr. [betrokkene 1]
Partij C: Dhr. B. [gedaagde]
Partijen hebben een aantal verwikkelingen samen en hebben er behoefte aan het een en ander op papier te zetten.
? Partij A verkeert in financiële nood en zal op korte termijn zijn betalingsverplichtingen naar de crediteuren niet meer kunnen voldoen.
? Hieruit zal het onvermijdelijk worden om een faillissement af te wenden.
? Per aanstaande maandag, 15-4-2002 zal het adres van de v.o.f. door partij A worden verplaatst bij de Kamer van Koophandel naar een nieuwe vestiging.
? Partij A zal op korte termijn de woning en het zalenpand verlaten, dit uiterlijk 2 dagen voor het faillissement, en zal de zakelijke activiteiten op korte termijn staken.
? Zodra partij A vertrekt worden de sleutels afgegeven bij partij C en bij de overdracht wordt het pand geïnspecteerd.
? Alle bij alle partijen bekende goederen dienen aanwezig te zijn.
? Partij A zal al zijn boekhouding controleren of er nog belastende papieren tussen zitten voor één der partijen en/of alle partijen. Dit zullen partij B en C mede controleren.
? Alle info voor de curator zal door partij A zorgvuldig en niet belastend voor een ieder der partijen aan curator worden overgedragen.
? Privé goederen behorende aan partij A zullen worden geretourneerd aan partij A.
? Alle partijen dienen strikte geheimhouding te garanderen en heen en weer geen acties ondernemen die één van de partijen schade kan berokkenen.
? Door partij B en C wordt een bedrag groot € 27.230,- ter ondersteuning van extra kosten aan partij A beschikbaar gesteld.
? Een voorwaarde voor deze is dat alles wat hierboven beschreven juist wordt opgevolgd/uitgevoerd, en partijen B en C hiervan geen negatieve gevolgen ondervinden.
? Na ondertekening van deze overeenkomst wordt a.s. maandag, 15-4-2002, een bedrag betaald aan Partij A groot € 2.270,-.
? Na vertrek van partij A uit [adres] wordt opnieuw een bedrag betaald van
€ 2.270,-.
? Het laatste bedrag van € 22.690,- wordt in 8 gelijke termijnen betaald t.w. ca. € 2.835,- per maand beginnend 30 mei 2002 zo elke maand volgend.
? Op deze achterkant van de overeenkomst worden de betalingen vastgelegd en door de ontvangende partij afgetekend.
? Partij B zal het geld bij partij C in depot geven.
? Partij C maakt zich sterk voor de juiste betaling en termijnen.”
De overeenkomst is ondertekend door [eiser sub 1], [eiseres sub 2], [betrokkene 1] en [gedaagde].
[gedaagde] heeft in totaal een bedrag betaald van € 17.870,-.
Een bedrag van (€ 27.230,- minus € 17.870 = ) € 9.360,- is nog onbetaald.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft de echtgenote van [gedaagde] aan [eiser sub 1] onder meer het volgende geschreven:
“Uw advocaat heeft aangegeven dat u zich op het standpunt stelt dat uit de overeenkomst zou volgen dat mijn echtgenoot zich sterk zou maken voor schulden die de heer [betrokkene 1] aan u had.
Indien dit het geval is, maak ik daar bezwaar tegen. Ik vernietig dan ook hierbij, voor het geval mijn echtgenoot enige verplichting is aangegaan die is gesloten tussen u en uw echtgenote, de heer [betrokkene 1] en mijn echtgenoot, omdat deze in strijd is met art. 1:88 sub c BW. Indien en voor zover er reeds betalingen zouden zijn gedaan door mijn echtgenoot, zullen deze moeten worden terugbetaald.”
Het geschil
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 9.630,-, vermeerderd met rente en kosten.
Zij leggen daaraan ten grondslag dat volgens hen vaststaat dat [betrokkene 1], zoals tussen partijen ook was overeengekomen, het geld dat hij op grond van de overeenkomst aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] diende te betalen bij [gedaagde] in depot heeft gegeven. [gedaagde] had zich in diezelfde overeenkomst verplicht dit geld aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] door te betalen. [gedaagde] heeft dit geld echter niet aan hen doorbetaald, maar op verzoek van [betrokkene 1] aan hem terugbetaald en aldus in strijd gehandeld met de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarnaast maakt [gedaagde], nu hij stelt dat [betrokkene 1] het hem niet langer toestond om betalingen te doen omdat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zich niet zouden houden aan de verplichtingen zoals neergelegd in de overeenkomst en hij vervolgens op verzoek van [betrokkene 1] het geld aan hem heeft terugbetaald, misbruik van een eventuele wanprestatie aan de zijde van [betrokkene 1]. Aldus handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], zo stellen zij. Zij betwisten daarbij zich niet aan de verplichtingen uit de overeenkomst te hebben gehouden. Subsidiair, indien het beroep van de echtgenote van [gedaagde] op vernietiging slaagt, stellen zij zich op het standpunt dat [gedaagde] dan nog in ieder geval de helft van het nog openstaande bedrag moet betalen.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Het meest vertrekkende verweer van [gedaagde] betreft het beroep van zijn echtgenote op vernietiging op grond van art. 1:88 sub c BW. Het betreft hier de uitleg van de in de overeenkomst opgenomen zin: “Partij [gedaagde] maakt zich sterk voor de juiste betalingen en termijnen”. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Volgens art. 1:88 lid 1 sub c BW behoeft een echtgenoot ([gedaagde]) de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Het artikel strekt tot bescherming van de andere echtgenoot.
[gedaagde] heeft betwist dat uit de in de overeenkomst opgenomen afspraak, inhoudende dat hij zich sterk maakt voor de juiste betalingen en termijnen, voor hem een zelfstandige betalingsverplichting voortvloeit. Afgesproken was immers dat [betrokkene 1] aan [eiser sub 1] een bedrag zou betalen, welk bedrag via [gedaagde] aan [eiser sub 1] ter beschikking zou worden gesteld. [gedaagde] stelt enkel in opdracht van [betrokkene 1] te hebben gehandeld, en de bedragen voor en namens [betrokkene 1] onder zich te hebben gehouden. [betrokkene 1] heeft, omdat [eiser sub 1] zich niet hield aan de afspraken zoals neergelegd in genoemde overeenkomst, [gedaagde] de instructie gegeven geen betalingen meer te verrichten uit het depot en het in depot gegeven bedrag terug te betalen.
Op grond van hetgeen ter comparitie is besproken staat vast dat [gedaagde] en [betrokkene 1] zich jegens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hadden verbonden ieder een bedrag te betalen van
ƒ 30.000,-, zijnde in totaal (bijna) € 27.230,-. Voorts staat vast dat [gedaagde] aanvankelijk buiten het geschil tussen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en [betrokkene 1] stond, en dat hij tussen hen een bemiddelende rol speelde. Omdat [eiser sub 1] [betrokkene 1] niet vertrouwde, zou [betrokkene 1] het door hem te betalen bedrag bij [gedaagde] in depot geven en zouden de betalingen van [betrokkene 1] via [gedaagde] lopen.
De rechtbank is van oordeel dat het “zich sterk maken voor een derde” als opgenomen in art. 1:88 sub c BW ziet op de situatie waarin de sterkmaker ([gedaagde]), anders dan bij borgstelling, niet zelf medeschuldenaar wordt met de oorspronkelijke debiteur. De sterkmaker neemt echter een andere verbintenis op zich; hij garandeert dat de derde zijn bestaande verplichtingen jegens de begunstigde nakomt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze overeenkomst, zo bezien, geen sprake van een zich sterk maken in de zin van art. 1:88 lid 1 sub c BW. Immers, een garantie dat [betrokkene 1] de verplichtingen uit de overeenkomst nakomt, heeft [gedaagde] blijkens de tekst van de overeenkomst niet gegeven. Uit die tekst vloeit immers, zo stelt [gedaagde] juist ook zelf, een verplichting voort op grond waarvan [gedaagde] fungeert als betaaladres, als tussenschakel tussen [betrokkene 1] enerzijds en [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] anderzijds. De echtgenote van [gedaagde] komt derhalve in de door [gedaagde] zelf voorgestane uitleg geen beroep toe op vernietiging.
[gedaagde] heeft subsidiair aangevoerd dat voor zover hij met het tekenen van de overeenkomst van medio april 2002 verplichtingen is aangegaan die zijn eigen verplichtingen waren, deze verplichtingen wel vallen onder art. 1:88 lid 1 sub c BW.
De rechtbank overweegt echter dat in dat geval genoemd artikel toepassing mist. Immers, art. 1:88 lid 1 sub c BW dient restrictief te worden uitgelegd. Het toestemmingsvereiste geldt slechts voor de in dat artikel genoemde rechtshandelingen. Onder dit artikel valt dus niet de subsidiair door [gedaagde] beschreven situatie waarin hij zelf een zelfstandige betalingsverplichting jegens een derde is aangegaan.
De conclusie is dat er geen sprake is van een rechtshandeling die door [gedaagde] is verricht in strijd met art. 1:88 BW. Een beroep op vernietiging op die grond komt de echtgenote van [gedaagde] dan ook niet toe zodat het geschil thans inhoudelijk dient te worden beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat een driepartijenovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij ieder van de partijen verplichtingen op zich neemt tegenover de twee anderen. [betrokkene 1] heeft het door hem te betalen bedrag, zoals afgesproken, bij [gedaagde] in depot gegeven, terwijl [gedaagde] zich vervolgens sterk zou maken voor de juiste betaling daarvan aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2]. De rechtbank is van oordeel dat het [gedaagde], gelet op die verplichting tegenover [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], niet vrij stond op verzoek van [betrokkene 1] het geld aan hem terug te geven. Immers, zich bewust van het feit dat het geld was bestemd voor [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en aan hen diende te worden doorbetaald, gaf hij het in strijd met de doorbetalingsverplichting zoals die op grond van de overeenkomst op hem rustte, terug aan [betrokkene 1].
Wat betreft de hoogte van het door [gedaagde] aan [betrokkene 1] terugbetaalde bedrag is door [gedaagde] ter comparitie het volgende verklaard. [gedaagde] heeft van [betrokkene 1] het overeengekomen bedrag van € 30.000,- ontvangen. Op verzoek van [betrokkene 1] heeft hij hem vervolgens, zo heeft hij ter comparitie erkend, een bedrag van € 9.630,- terugbetaald. Dit is het bedrag dat door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] in deze procedure ook wordt gevorderd.
De slotsom is dat [gedaagde] in strijd met de tussen partijen gesloten overeenkomst het bij hem in depot gegeven bedrag aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald. Op grond van haar berekening (r.o. 2.4) gaat de rechtbank er echter van uit dat beide partijen een reken-, dan wel typefout hebben gemaakt. Immers, gezien de wél betaalde bedragen, is een bedrag van van € 9.360,- nog onbetaald gebleven. Dit bedrag komt op grond van de overeenkomst [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] toe en zal dan ook worden toegewezen als hierna weer te geven in het dictum.
De door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van
€ 714,- zijn niet betwist, bedragen minder dan is aanbevolen in het rapport Voorwerk II en zullen derhalve worden toegewezen.
De door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gevorderde rente over de periode 1 januari 2003 tot 1 mei 2005 ter hoogte van € 1.115,48 zal eveneens worden toegewezen.
[gedaagde] zal tot slot als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- vast recht 294,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.147,60
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te betalen een bedrag van EUR 11.189,48 (elfduizend honderd negenentachtig euro en achtenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 9.360,00 vanaf 1 mei 2005 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] tot op heden begroot op EUR 1.147,60,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2005.