zaaknummer / rolnummer: 127788 / HA ZA 05-1044
Vonnis van 7 december 2005
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. K.T.E. Huisman te Heilig Landstichting, gemeente Groesbeek,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. P.L.G. Haccou te Arnhem.
Eisers sub 1, 3 en 5 zullen hierna gezamenlijk [eiser 1] c.s. worden genoemd. De eisers zullen daarnaast worden aangeduid als eiser sub 1, eiseres sub 2, enz. Gedaagde zal hierna de Provincie worden genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 augustus 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 19 oktober 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Op 13 april 2000 heeft de raad van de gemeente Ubbergen het bestemmingsplan “Beschermd dorpsgezicht Ubbergen e.o.” vastgesteld. Dit plan bestrijkt het grondgebied van (bijna) het hele dorp Ubbergen en betreft een algehele herziening van de voor dat grondgebied geldende plannen. Het plan is ter goedkeuring voorgelegd aan Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) en met het oog daarop vanaf 10 mei 2000 gedurende vier weken ter inzage gelegd, conform de artikelen 26 en 28 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO). Uiterlijk op 6 december 2000 dienden GS over de goedkeuring te beslissen.
[eiser 1] c.s. waren destijds de gezamenlijke eigenaren van het perceel bouwgrond aan de [adres] (ongenummerd) te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], Sectie A, nummer 1304 (hierna: het perceel), dat binnen het hiervoor genoemde bestemmingsplangebied valt. Zij hebben het perceel op 23 juni 2000 verkocht aan twee kopers. De koopovereenkomsten zijn door eiser sub 1 ook namens de andere eigenaren ondertekend. Eiseres sub 2 is gehuwd met eiser sub 1 en heeft deze koopovereenkomsten mede ondertekend. Blijkens de beide koopcontracten werden de percelen verkocht voor in totaal f 1.250.000,00.
Het was de bedoeling dat de kopers het perceel zouden splitsen en dat op ieder van de twee nieuwe percelen een woning zou worden gebouwd. De woningen die de kopers wensten te bouwen zouden de bebouwingsmogelijkheden van het op dat moment geldende bestemmingsplan te buiten gaan, maar zouden volgens [eiser 1] c.s. en de kopers wel passen binnen de voorschriften van het onder 2.1 genoemde nieuwe plan. In verband hiermee waren de volgende bepalingen in de koopovereenkomsten opgenomen:
“(...)
artikel 3 Eigendomsoverdracht
3.1. De akte van levering zal gepasseerd worden op 6 december 2000 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen (...).
(...)
artikel 15 Ontbindende voorwaarden
(...)
De koop is gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat de koop eerst dan doorgaat nadat Gedeputeerde Staten het nieuwe bestemmingsplan ‘Beschermd Dorpsgezicht Ubbergen e.o.’ heeft goedgekeurd.
De verwachting is dat het voornoemde bestemmingsplan t.b.v. het verkochte uiterlijk 06 december onherroepelijk wordt en rechtskracht krijgt zodat 13 weken daarna een bouwvergunning zou kunnen worden verleend. Indien (is utopie) de goedkeuring definitief zou uitblijven en op de grond niet gebouwd zou mogen worden kunnen kopers en verkopers de koop zonder kosten ontbinden.
(...)”.
Bij beslissing van 28 november 2000 hebben GS goedkeuring onthouden aan enkele plandelen, waaronder ook het plandeel dat betrekking had op het perceel. Voor het overige hebben GS het plan goedgekeurd.
Op 22 januari 2001 hebben [eiser 1] c.s. en de kopers van het perceel gezamenlijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) beroep ingesteld tegen deze onthouding van de goedkeuring. Ook de raad van de gemeente Ubbergen heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 oktober 2002 heeft de Afdeling hun beroep gegrond verklaard en alsnog goedkeuring verleend aan het desbetreffende plandeel. Hiertoe heeft zij overwogen:
“2.7.1 Verweerders hebben aan dit deel van het plan hun goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij overwogen dat er weliswaar sprake is van een goed onderbouwde bestemmingsregeling maar dat de situering van de woningen beter moet aansluiten bij de plaats van de oorspronkelijke bebouwing. In overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zal een aangepaste situering moeten worden gevonden.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat uit de toelichting behorende bij het besluit tot aanwijzing van Ubbergen als beschermd dorpsgezicht noch uit de historisch ruimtelijke waarderingskaart uit 1987 blijkt dat de oorspronkelijke bebouwing is voorzien van een rooilijn. In verband hiermee konden verweerders er niet vanuit gegaan dat de bouw van de twee woningen op de in het plan voorziene plek afbreuk zou doen aan de waarde van het beschermd dorpsgezicht.
2.7.3. Gelet hierop hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van de gemeenteraad en [eiser 1] en anderen zijn (in zoverre) gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.”.
De overdracht van het perceel aan de kopers heeft uiteindelijk op 13 december 2002 plaatsgevonden.
Tussen de advocaat van [eiser 1] c.s. en (Aon Risico Management namens) de Provincie is een uitgebreide briefwisseling gevoerd over de aansprakelijkheid van de Provincie voor de schade van voornoemde eisers en de omvang daarvan.
[eiser 1] c.s. en eiseressen sub 2 en 4 hebben gevorderd dat de rechtbank de Provincie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot vergoeding van:
a. de door hen geleden schade bestaande uit gederfde rente ten bedrage van € 88.917,73 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2004 dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
b. de door hen geleden schade bestaande uit de gemaakte kosten voor juridische bijstand ten bedrage van € 3.553,87 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2004 dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
c. de buitengerechtelijke kosten ad € 4.000,00;
met veroordeling van de Provincie in de kosten van deze procedure.
Aan deze vorderingen hebben zij ten grondslag gelegd dat het besluit tot onthouding van goedkeuring wegens de vernietiging door de Afdeling een toerekenbare onrechtmatige daad van de Provincie oplevert, waardoor zij de door het besluit veroorzaakte renteschade aan [eiser 1] c.s. dient te vergoeden. Die schade begroten zij op de wettelijke rente over de koopsom vanaf 6 december 2000 tot aan de dag van levering van het perceel. Daarnaast behoren naar hun oordeel het deel van de in het kader van de bestuursrechtelijke procedures niet vergoede kosten van rechtsbijstand en de na de uitspraak van de Afdeling gemaakte buitengerechtelijke kosten door de Provincie te worden vergoed.
De Provincie heeft hiertegen verweer gevoerd, dat hierna zal worden besproken.
ontvankelijkheid eiseressen sub 2 en 4
Ambtshalve wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van eiseressen sub 2 en 4 het volgende overwogen. Bij dagvaarding is aangevoerd dat zij met twee van de andere eisers zijn gehuwd en dat zij derhalve ‘betrokken’ zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien welk belang - zoals bedoeld in art. 3:303 BW - zij hebben bij de tegen de Provincie ingestelde vorderingen. Zij zullen daarin daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
toerekenbare onrechtmatige daad
Tussen [eiser 1] c.s. en de Provincie is - terecht - niet in geschil dat met de vernietiging van het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat samenviel met het perceel de onrechtmatigheid van dat besluit en de schuld daaraan van GS zijn gegeven. Dat volgt immers uit de vaste jurisprudentie hierover van de Hoge Raad. Waar de vordering van [eiser 1] c.s. is gebaseerd op art. 6:162 BW moet, zoals de Provincie heeft aangevoerd, naast het vereiste van een onrechtmatige daad en toerekenbaarheid ook zijn voldaan aan de andere drie vereisten - schade, causaal verband en relativiteit - voor aansprakelijkheid uit hoofde van dit artikel.
De vraag of schade - hier: vermogensnadeel - is geleden, moet worden beantwoord door een vergelijking te maken tussen de situatie waarin [eiser 1] c.s. feitelijk verkeren en de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd als de hiervoor genoemde toerekenbare onrechtmatige daad niet zou zijn gepleegd. De partijen zijn het erover eens dat in laatstgenoemde situatie GS uiterlijk op 6 december 2000 zouden hebben besloten tot goedkeuring van het voor hen van belang zijnde plandeel. Het is aannemelijk dat zij in die situatie kosten (voor rechtsbijstand) hadden kunnen besparen, zodat reeds op die grond moet worden geoordeeld dat aan het vereiste van ‘schade’ is voldaan. Of die schade (en eventuele andere schade) ook voor vergoeding in aanmerking komt en zo ja, voor welk deel, is een andere vraag, die later zal worden beantwoord.
Het door [eiser 1] c.s. gestelde en door de Provincie betwiste causaal verband tussen de gestelde renteschade en het later vernietigde besluit is alleen aanwezig als komt vast te staan dat het perceel bij een direct besluit van GS tot goedkeuring van het bestemmingsplan op uiterlijk 6 december 2000 op (of omstreeks) die datum zou zijn verkocht en geleverd. Volgens [eiser 1] c.s. is dat zo. Ter staving van deze stelling hebben zij aangevoerd dat in geval van directe goedkeuring door GS bij gebreke van bedenkingen tegen het plan geen beroep had kunnen worden ingesteld, waardoor het plan direct danwel (subsidiair) na ommekomst van de beroepstermijn ‘rechtskracht’ zou hebben verkregen. Hiertegen heeft de Provincie - samengevat - ingebracht dat ook bij directe goedkeuring door GS betwijfeld moet worden of het perceel wel onmiddellijk aan de kopers zou zijn geleverd, omdat de partijen bij de koopovereenkomsten voor de leveringsdatum aansluiting hebben gezocht bij de datum waarop het plan ‘rechtskracht’ zou krijgen, er wel bedenkingen tegen het plan waren ingediend en wellicht de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de RDMZ) beroep tegen dat goedkeuringsbesluit zou hebben ingesteld, in welk geval na ommekomst van de beroepstermijn (17 januari 2001) het plan geen ‘rechtskracht’ zou hebben gekregen.
Op grond van de tekst van de ontbindende voorwaarden die de partijen bij de koopovereenkomsten in art. 15 zijn overeengekomen (zie hiervoor, onder 2.3) en van de verklaring van [eiser 1] c.s. ter comparitie moet het ervoor worden gehouden dat destijds de levering op 6 december 2000 is gepland omdat de contracterende partijen ervan uitgingen dat GS het (op het perceel betrekking hebbende) plan(-deel) uiterlijk op die datum zouden goedkeuren en omdat zij meenden dat het plan dan meteen ‘rechtskracht’ zou krijgen en onherroepelijk zou worden, aangezien er geen bedenkingen tegen het plan bij GS waren ingediend. Op grond hiervan moet het ervoor worden gehouden, dat de contractspartijen hebben beoogd de verkoop en levering van het perceel te laten plaatsvinden zodra er zekerheid bestond over de rechtsgeldigheid van dat nieuwe plan in verband met de daaraan te toetsen bouwvergunningaanvragen van de kopers. Ook het feit dat de kopers en verkopers hebben besloten na de onthouding van goedkeuring samen in beroep te gaan in plaats van de overeenkomst te ontbinden wijst in die richting.
De standpunten van de partijen over het causaal verband moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van navolgende regelgeving, die met ingang van 3 april 2000 in werking is getreden, maar die inhoudelijk vóór die datum niet anders luidde, op grond waarvan in het midden kan blijven of de onderhavige bestemmingsplanprocedure naar oud of naar geldend recht moet worden beoordeeld. Deze wetgeving kent de term ‘rechtskracht’ niet. Ingevolge art. 28 lid 7 van de WRO treedt een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan in werking met ingang van de dag dat de beroepstermijn is verstreken. Tegen zo’n besluit kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling (art. 54 lid 2 aanhef en onder d WRO). Art. 56 lid 2, aanhef en onder a WRO regelt de kring van beroepsgerechtigden bij dergelijke besluiten. Samengevat kunnen alleen degenen die destijds tijdig bedenkingen bij GS hebben ingediend en de belanghebbenden die daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest tegen het besluit van GS tot goedkeuring van een bestemmingsplan beroep instellen. Op grond van art. 56a aanhef en onder b WRO vangt de beroepstermijn van zes weken (art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht) aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit (zoals is voorgeschreven door art. 28 lid 6 WRO). Uit art. 56b lid 1 WRO volgt dat een beroep tegen een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan de inwerkingtreding van dat besluit niet opschort: alleen als binnen de beroepstermijn tevens een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling is verzocht, wordt de werking van het bestreden besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Nadat de beroepstermijn is verstreken zonder dat beroep is ingesteld dan wel nadat de Afdeling op de ingestelde beroepen heeft beslist wordt het besluit onherroepelijk.
Uit het voorgaande volgt dat de standpunten van [eiser 1] c.s. over het moment van inwerkingtreding en onherroepelijkheid van het plan bij een direct door GS genomen besluit tot goedkeuring onjuist zijn. Ook is onjuist hun stelling dat er tegen het bestemmingsplan geen bedenkingen waren ingediend. Uit het zowel door [eiser 1] c.s. als door de Provincie overgelegde besluit van GS van 28 november 2000 blijkt immers van het tegendeel.
Dit neemt niet weg dat de Provincie ter onderbouwing van haar verweer dat er wel bedenkingen waren ingediend en dat wel beroep had kunnen worden ingesteld, slechts heeft aangevoerd dat de RDMZ wellicht in beroep was gegaan. Echter, uit het besluit van 28 november 2000 van GS blijkt dat de RDMZ niet behoort tot degenen die bedenkingen hadden aangevoerd. In het licht van het bepaalde in art. 56 lid 2, aanhef en onder a WRO en van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 31 januari 2000 (LJN: AA5106) onder 2.9 en 2.10 heeft overwogen is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat de RDMZ beroep zou hebben ingesteld. Bij deze stand van zaken moet het er - waar de Provincie voor het overige niets heeft gesteld waaruit concreet kan worden afgeleid dat beroep tegen een direct goedkeuringsbesluit zou zijn ingesteld - voor worden gehouden dat geen beroep zou zijn ingesteld.
In het verlengde hiervan moet worden aangenomen dat na ommekomst van de beroepstermijn het directe besluit tot goedkeuring in werking zou zijn getreden en onherroepelijk zou zijn geworden. In verband met het in art. 56b lid 1 WRO verwoorde connexiteitsvereiste kon er dan immers ook geen voorlopige voorziening (met schorsende werking) worden gevraagd. Volgens zowel [eiser 1] c.s. als de Provincie zou het moment van inwerkingtreding en onherroepelijkheid zijn bereikt op 17 januari 2001, zodat daarvan - wat er van die datum ook zij, in het licht van de onder 4.6 genoemde wetsbepalingen - zal worden uitgegaan. Uitgangspunt is dan dat verkoop en levering wegens het bereiken van de vanuit planologisch oogpunt ‘zekere’ situatie, die [eiser 1] c.s. en de kopers voor het realiseren van de verkoop voor ogen heeft gestaan, op die datum zou hebben plaatsgevonden. [eiser 1] c.s. zouden dan dus op 17 januari 2001 de beschikking hebben gehad over de koopsom van f 1.250.000,00 en daarover vanaf die datum al rente hebben kunnen ontvangen. Het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de Provincie en deze schadepost is daarmee gegeven. Uit hetgeen onder 4.3 over de kosten van rechtsbijstand is overwogen volgt dat ook tussen die schade en de onrechtmatige daad van de Provincie causaal verband bestaat.
[eiser 1] c.s. worden gevolgd in hun - onweersproken - stelling dat, zakelijk weergegeven, de door GS geschonden wettelijke norm strekt tot bescherming van een goede ruimtelijke ordening en daardoor ook van de belangen van de bij het plangebied betrokken burgers. Onder meer de vermogenspositie van die burgers kan daardoor immers worden beïnvloed.
omvang schadevergoedingsplicht en toerekening naar redelijkheid
Volgens de Provincie hebben [eiser 1] c.s. eigen schuld aan het ontstaan van hun schade. Ten eerste meent zij dat het ontstaan van de schade van [eiser 1] c.s. sterk samenhangt met het door hen gekozen moment van verkoop van het perceel en de daarbij door henzelf met de kopers overeengekomen ontbindende voorwaarden. Dit verweer gaat eraan voorbij dat GS naar het oordeel van de Afdeling niet anders hadden gekund dan het plan(-deel) direct goed te keuren, terwijl de Provincie geen relevante concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan [eiser 1] c.s. zich van het sluiten van die overeenkomsten hadden moeten onthouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de schade mede een gevolg is van deze aan [eiser 1] c.s. toe te rekenen omstandigheid.
Ten tweede meent de Provincie dat [eiser 1] c.s. hun schade hadden behoren te beperken door in de tijd tussen de geplande en de feitelijke verkoop- en leveringsdatum het perceel tijdelijk anders te exploiteren, waarmee zodanige inkomsten hadden kunnen worden gegenereerd dat er geen schade zou zijn. Desgevraagd heeft de Provincie ter comparitie deze stelling niet kunnen concretiseren, hetgeen - anders dan zij meent - wel op haar weg had gelegen, aangezien zij de bewijslast daarvan draagt. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan, namelijk vermindering van de schadevergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW (art. 150 Rv). Deze stelling wordt dan ook gepasseerd zonder dat aan bewijs wordt toegekomen.
Ten derde is er volgens de Provincie na de uitspraak van de Afdeling een niet aan haar toe te rekenen vertraging in de verkoop en levering ontstaan van bijna twee maanden. [eiser 1] c.s. hebben daarvoor ter comparitie een plausibele verklaring gegeven, die door de Provincie niet is bestreden, zodat ook dit verweer geen doel treft.
Op grond van al het voorgaande moet worden geoordeeld dat er geen aanleiding is de schadevergoedingsverplichting van de Provincie te verminderen. Ook het verweer van de Provincie dat de schade gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade redelijkerwijs niet aan haar als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden toegerekend moet worden verworpen, gelet op al het voorgaande. Met de verstrekkende, directe gevolgen van een bestemmingsplan voor de burgers (zie hiervoor, onder 4.10) is de voorzienbaarheid van de onderhavige schade gegeven.
Met betrekking tot de gevorderde renteschade heeft de Provincie aangevoerd dat [eiser 1] c.s. daarbij ten onrechte uitgaan van de wettelijke rente, omdat de in art. 6:119 BW gegeven omschrijving van de situatie waarin wettelijke rente is verschuldigd zich hier niet voordoet. De rente waartegen het geld had kunnen worden vastgezet is veel lager dan de wettelijke, aldus de Provincie. [eiser 1] c.s. hebben ter comparitie gesteld dat hun schade veel hoger is geweest dan de wettelijke rente.
Van een ‘vertraging in de voldoening van een geldsom’ door de Provincie is inderdaad geen sprake, zodat art. 6:119 BW hier rechtstreekse toepassing mist. Niettemin is er aanleiding voor de begroting van de schade aansluiting te zoeken bij dat artikel. Door de onrechtmatige daad van de Provincie kan niet met zekerheid worden vastgesteld welk rendement [eiser 1] c.s. in de periode 17 januari 2001 - 13 december 2002 met de koopsom zouden hebben gegenereerd. Die onzekerheid komt voor haar rekening. Nu wel vaststaat dat [eiser 1] c.s. daardoor vertraging hebben opgelopen in de ontvangst van de koopsom, ligt het in de rede de schade te begroten op een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over de koopsom in genoemde periode. In zoverre zal de vordering van [eiser 1] c.s. dus worden toegewezen. De over deze schadepost gevorderde - niet weersproken - wettelijke rente is op grond van de wet (art. 6:83 aanhef en onder b BW) toewijsbaar met ingang van de dag waarop deze vordering opeisbaar was (14 december 2002). Aangezien [eiser 1] c.s. op deze wettelijke rente pas aanspraak maken vanaf 19 april 2004 zal echter die datum als ingangsdatum worden gehanteerd.
Met betrekking tot de gevorderde schade die bestaat uit de kosten van juridische bijstand en waartegen de Provincie verweer heeft gevoerd, wordt het volgende overwogen. [eiser 1] c.s. vorderen vergoeding van de ten behoeve van het beroep bij de Afdeling gemaakte kosten van rechtsbijstand voor zover die niet door de Afdeling zijn vergoed. De vordering is kennelijk gegrond op art. 6:96 lid 2, aanhef en sub b BW. Voor vergoeding van die kosten is echter alleen plaats voor zover het buitengerechtelijke kosten betreft en niet voor zover het gaat om kosten waarvoor een kostenveroordeling in de procedure een vergoeding pleegt in te houden. Op verzoek van [eiser 1] c.s., zo blijkt uit het in deze procedure door hen overgelegde beroepschrift, heeft de Afdeling een beslissing over ‘de proceskosten’ genomen en in de toelichting daarop heeft de Afdeling verduidelijkt dat daarmee ‘de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ zijn vergoed. Dat daarbij het in het bestuursrechtelijke procedures geldende forfaitaire liquidatietarief is toegepast en dat daardoor minder is vergoed dan de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand doet niet af aan de exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter en de gebondenheid van de burgerlijke rechter aan het inhoudelijke oordeel van de bestuursrechter. Dat laatste heeft formele rechtskracht; voor een nieuw dan wel nader oordeel over die proceskosten is geen plaats. Het gevorderde kan dan ook niet worden toegewezen.
Voor de daarnaast door [eiser 1] c.s. gevorderde vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de voorlopige voorzieningenprocedure geldt hetzelfde. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat ook over die kosten de daartoe exclusief bevoegde bestuursrechter een beslissing heeft genomen. Aan die beslissing is de burgerlijke rechter gebonden, ongeacht de proceshouding van de Provincie in die procedure. Voor een (nader) oordeel over deze kosten is in de onderhavige procedure geen plaats.
buitengerechtelijke kosten
De gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 4.000,00 zijn door de Provincie betwist. [eiser 1] c.s. hebben wel aannemelijk gemaakt dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, maar niet dat de daartoe verrichte werkzaamheden een vergoeding rechtvaardigen die het op grond van het rapport Voor-werk II toewijsbare bedrag te boven gaat. Daarom zal wegens buitengerechtelijke kosten niet meer dan € 1.788,00 worden toegewezen.
Eiseressen sub 2 en 4 zullen worden veroordeeld in kosten van de procedure, aangezien zij in hun vorderingen niet kunnen worden ontvangen. Daarnaast zal de Provincie als de jegens [eiser 1] c.s. grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het is aannemelijk dat de Provincie door de deelname aan deze procedure van eiseressen sub 2 en 4 niet meer kosten heeft gemaakt dan zij al moest maken in verband met de vorderingen van [eiser 1] c.s., zodat de aan haar zijde gevallen kosten op nihil zullen worden bepaald. Evenmin is aannemelijk dat de kosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. minder zouden zijn geweest als eiseressen sub 2 en 4 niet hadden meegeprocedeerd. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 2.120,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 3.993,60.
verklaart eiseressen sub 2 en 4 in hun vorderingen niet-ontvankelijk,
veroordeelt eiseressen sub 2 en 4 in de proceskosten, aan de zijde van de Provincie tot op heden begroot op nihil,
veroordeelt de Provincie om aan [eiser 1] c.s. te betalen de wettelijke rente over het bedrag van EUR 1.250.000,00 over de periode 17 januari 2001 - 13 december 2002, vermeerderd met de wettelijke rente over het aldus te berekenen bedrag vanaf 19 april 2004 tot aan de dag van volledige betaling,
veroordeelt de Provincie in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op EUR 3.993,60,
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3 en 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2005.