ECLI:NL:RBARN:2005:BA0829

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 december 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2723
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H.M. Delnooz-Engels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het anoniementarief bij naheffingsaanslag loonbelasting en boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitzendbureau, en de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) die was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. De naheffingsaanslag was vastgesteld op een bedrag van ƒ 156.837, met een boete van ƒ 17.021 wegens grove schuld. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.029 (ƒ 8.878) en de boete verlaagd tot € 990 (ƒ 2.182).

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de toepassing van het anoniementarief, dat van toepassing is wanneer de identiteit van werknemers niet op de juiste wijze is vastgesteld. Eiser betwistte de toepassing van dit tarief, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen om identiteitsbewijzen te overleggen. De rechtbank volgde het standpunt van de inspecteur dat het anoniementarief terecht was toegepast voor bepaalde werknemers, terwijl voor anderen, op basis van nieuwe informatie, de naheffingsaanslag moest worden verminderd.

De rechtbank heeft ook de opgelegde boete beoordeeld en geconcludeerd dat deze in de meeste gevallen terecht was opgelegd, maar heeft de boete voor een specifieke correctie gematigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het vaststellen van de identiteit van werknemers en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De rechtbank heeft de proceskosten aan eiser vergoed en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2723 LB/PVV
Uitspraakdatum: 5 december 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] h/o [A],
wonende te [Z], eiser,
gemachtigde J. Kleinendorst te 's-Gravendeel,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren, kantoor Apeldoorn,
verweerder,
gemachtigde mr. A.H.M.P. Janssen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en met aanslagnummer 720.71.369.A.01.150.0 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd tot een bedrag van ƒ 156.837 aan LB/PVV en ƒ 4.457 aan heffingsrente. Bij beschikking is voorts een boete opgelegd van ƒ 17.021.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 19.315 aan LB/PVV en ƒ 1.264 aan heffingsrente en de boete verminderd tot ƒ 4.754.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke tot de stukken van het geding worden gerekend.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Eiser exploiteerde in 2001 in de vorm van een eenmanszaak en onder de handelsnaam [A] een uitzendbureau voor administratief, industrieel en technisch personeel. Het aantal uitzendkrachten bedroeg in 2001 ruim 550.
2.2. Op 13 mei 2003 is door verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. Voor de loonbelasting heeft het onderzoek zich beperkt tot de verplichtingen als genoemd in artikel 28, eerste lid, letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (wet LB). Van de bevindingen van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt dat is gedagtekend 17 januari 2004.
2.3. In de loonadministratie zijn volgens het controlerapport een aantal gebreken geconstateerd waarvan in beroep nog in geschil zijn:
a. het ontbreken van een kopie van een identiteitsbewijs;
b. kopieën van drie identiteitsbewijzen waarvan de geldigheidsduur ten tijde van indiensttreding was verlopen;
c. kopieën van twee paspoorten die niet zijn ondertekend;
d. het ontbreken van zes loonbelastingverklaringen;
e. het bij één werknemer ten onrechte toepassen van de loonheffingskorting.
Verweerder heeft met betrekking tot die gebreken op grond van artikel 26b van de wet LB het tarief voor anonieme werknemers (het anoniementarief) toegepast.
2.4. Verweerder heeft tegelijk met de naheffingsaanslag een vergrijpboete opgelegd van 25% omdat er naar zijn oordeel sprake is van grove schuld.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de correcties als bedoeld in 2.3 terecht in stand heeft gelaten en voorts of de boete terecht is opgelegd. Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend. Verweerder heeft ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief herzien in die zin dat de correctie bedoeld bij 2.3. onder b geheel en onder d deels dient te vervallen; met betrekking tot de boete heeft hij het nadere standpunt ingenomen dat de boete met ƒ 2.547 moet worden verminderd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt alsmede op hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 28, letter f, van de wet LB is de inhoudingsplichtige gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (de WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Artikel 1 van de WID noemt, voor zover hier van belang, drie soorten documenten, namelijk kort gezegd in de eerste plaats een geldig reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet, in de tweede plaats documenten als bedoeld in de Vreemdelingenwet en in de derde plaats een geldig rijbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (UR LB) stelt de inhoudingsplichtige de identiteit vast zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt. In artikel 26b wet LB zijn de drie situaties genoemd waarin het anoniementarief van toepassing is.
Het ontbreken van een kopie van een identiteitsbewijs.
Eiser betwist niet dat van werknemer [B] ten tijde van het boekenonderzoek geen kopie van een identiteitsbewijs in de loonadministratie aanwezig was. Toepassing van het anoniementarief dient volgens eiser echter achterwege te blijven nu hem geen onzorgvuldigheid dienaangaande kan worden verweten. Immers heeft hij de dienstbetrekking reeds na een week beëindigd toen de werknemer nog steeds geen identiteitsbewijs had overgelegd.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De identiteit van werknemer [B] is, zoals eiser zelf aangeeft, niet bij de aanvang van zijn werkzaamheden vastgesteld en een kopie van diens identiteitsbewijs ontbreekt in de loonadministratie. Daarmee heeft eiser, nu de werknemer desondanks werkzaamheden voor hem heeft verricht, niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 28, letter f, van de wet LB juncto artikel 66 UR LB. Dat de dienstbetrekking reeds na een week is beëindigd vanwege het niet verstrekken van een identiteitsbewijs doet aan dit oordeel niet af. Gelet op artikel 26b van de wet LB is het anoniementarief door verweerder terecht toegepast.
Kopieën van drie identiteitsbewijzen waarvan de geldigheidsduur ten tijde van indiensttreding was verlopen.
Met betrekking tot de identiteitsbewijzen van de werknemers [C], [D] en [E], waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de indiensttreding was verlopen, heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat toepassing van het anoniementarief bij deze drie werknemers achterwege dient te blijven en de naheffingsaanslag moet worden verminderd, omdat het desbetreffende loon in de inkomstenbelasting is betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder in zijn herziene standpunt niet te volgen. Het beroep is in zoverre gegrond.
Kopieën van twee paspoorten die niet zijn ondertekend.
Wil er sprake zijn van een geldig identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 van de WID dan dient dit ondertekend te zijn door de houder ervan. De identiteitsbewijzen van de werknemers [F] en [G] zijn – zoals blijkt uit de tot de gedingstukken behorende kopieën – niet ondertekend. De stelling van eiser dat dit bij het paspoort van [F] niet goed zou zijn vast te stellen acht de rechtbank feitelijk onjuist. Bovendien rust op eiser een onderzoeksplicht om de geldigheid van het identiteitsbewijs, waarvan de ondertekening een wezenlijk element vormt, vast te stellen. Eiser heeft daaraan niet voldaan. Het anoniementarief is terecht toegepast.
Het ontbreken van zes loonbelastingverklaringen.
Met betrekking tot de werknemers [H], [I], [J], [K], [L] en [M] ontbraken ten tijde van het boekenonderzoek de loonbelastingverklaringen. Eiser is toen in de gelegenheid gesteld om deze alsnog binnen zes weken te verstrekken. Dit is niet gelukt. Pas in juli 2005 heeft eiser alsnog de loonbelastingverklaring van [L] aan verweerder overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat, nu die loonbelastingverklaring pas in 2005 is overgelegd, verweerder hiermee terecht geen rekening heeft gehouden.
Met betrekking tot de werknemers [I] en [M] heeft verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat toepassing van het anoniementarief bij deze twee werknemers achterwege dient te blijven en de naheffingsaanslag moet worden verminderd, omdat het desbetreffende loon in de inkomstenbelasting is betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder in zijn herziene standpunt niet te volgen.
Betreffende de toepassing van het anoniementarief vanwege de ontbrekende loonbelastingverklaringen overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft gesteld dat, gelet op de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage van 7 juli 2005, nummer BK-03/00841, toepassing van het anoniementarief vanwege het ontbreken van de loonbelastingverklaringen achterwege dient te blijven.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt. In de door eiser genoemde uitspraak overweegt het hof onder meer als volgt.
‘6.6.1. Uit de duidelijke tekst van artikel 26b van de Wet volgt dat slechts in een drietal gevallen het anoniementarief kan worden toegepast, waaronder het geval dat de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt. Artikel 26b bepaalt niet op welke wijze de werknemer vorenbedoelde gegevens aan de inhoudingsplichtige dient te verstrekken, en - anders dan bij de verwijzing in artikel 26b naar artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet in het kader van de vaststelling van de identiteit van de werknemer - evenmin is in artikel 26b een verwijzing naar artikel 29 van de Wet opgenomen.
6.6.2. In het kader van de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel kan een voorgestelde regeling worden toegelicht, van een motivering worden voorzien of kan een uitleg daarvan worden gegeven, maar die toelichting, motivering of uitleg mag geen aanvullende normen bevatten. De te stellen normen moeten in de regeling zelf worden vastgelegd (vgl. de toelichting op aanwijzing 214 van Aanwijzingen voor de regelgeving).
6.6.3. Weliswaar moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het de bedoeling was van de wetgever dat het niet inleveren van de vereiste loonbelastingverklaring tot gevolg zou hebben dat het in artikel 26b van de Wet voorgeschreven tarief voor anonieme werknemers van toepassing zou zijn (zie de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 122 (Oort-I), kamerstukken II, 1987-1988, 20 595, nr. 3, blz. 87-88) doch aangezien zulks niet uitdrukkelijk in de wettekst is opgenomen, is het niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst zodanig wordt uitgelegd dat deze gelding heeft in een situatie die in de tekst van de wet niet is te lezen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996, nr. 29 799, BNB 1996/194c*).’
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat van de genoemde werknemers naam, adres en woonplaats aan eiser werden verstrekt. De gemachtigde van verweerder heeft dit niet betwist en heeft aanvullend verklaard dat van die werknemers, met uitzondering van [H], ook geldige identiteitsbewijzen in de loonadministratie van eiser aanwezig waren. Gelet op die verklaringen en de hiervoor weergegeven overwegingen van Hof ’s-Gravenhage, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het anoniementarief uitsluitend vanwege het ontbreken van de loonbelastingverklaringen achterwege dient te blijven, nu de betreffende werknemers hun naam, adres en woonplaats aan de inhoudingsplichtige hebben verstrekt. Het beroep is in zoverre gegrond.
Het bij één werknemer ten onrechte toepassen van de loonheffingskorting.
Met betrekking tot werknemer [N] heeft eiser de loonheffingskorting toegepast. Verweerder is van mening dat dit vanwege een onjuiste invulling van de loonbelastingverklaring achterwege had moeten blijven.
Zoals blijkt uit de tot de gedingstukken behorende kopie van de loonbelastingverklaring, heeft de werknemer zowel het hokje voor het niet toepassen van de loonheffingskorting aangekruist, als het hokje voor het wél toepassen van die korting. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden de werknemer niet eenduidig zijn standpunt inzake de loonheffingskorting kenbaar heeft gemaakt, zodat eiser, zonder nader onderzoek, de loonheffingskorting niet had mogen toepassen. Aan de stelling van eiser dat hem uit andere hoofde bekend was dat het de bedoeling van werknemer was dat de loonheffingskorting zou worden toegepast gaat de rechtbank reeds hierom voorbij, nu dit niet afdoet aan de onjuist ingevulde loonbelastingverklaring.
Boete.
Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de AWR en § 25 en § 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een vergrijpboete opgelegd van 25% omdat volgens zijn standpunt sprake is van grove schuld. Voor de correctie ten aanzien van [B] heeft hij die correctie op grond van § 44 van het BBBB gematigd tot op ƒ 25.
Eiser heeft aangevoerd dat hij de boete in verhouding tot de geconstateerde gebreken te hoog vindt. Met name ten aanzien van [F] acht hij de boete onredelijk.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de thans nog resterende correcties – met uitzondering van de correctie [B] – waarbij het anoniementarief terecht is toegepast, de vergrijpboete van 25% terecht is. De rechtbank acht in die gevallen sprake van grove schuld waarbij een boete van 25% in het kader van norminscherping passend en geboden is. Dit betekent dat de boete 25% van € 3.916 (ƒ 8.630) bedraagt, ofwel € 979 (ƒ 2.157). Met betrekking tot de correctie [B] volgt de rechtbank het standpunt van verweerder en handhaaft de boete op € 11 (ƒ 25).
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan¬lei¬ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 4.029 (ƒ 8.878);
- herroept het primaire boetebesluit en stelt de boete nader vast op € 990 (ƒ 2.182);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier, op 5 december 2005.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(A.C. Munniks) (J.H.M. Delnooz-Engels)
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.