ECLI:NL:RBARN:2005:BA4966

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 december 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2919 en 05/2920
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van studiekosten in het kader van een opleidingsovereenkomst en de toepassing van de meerderheidsregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen, over de aftrekbaarheid van studiekosten. Eiser had in 2001 en 2002 kosten van zijn opleiding tot ICT coach MKB opgevoerd als scholingsuitgaven, maar de Belastingdienst weigerde deze kosten in aftrek te brengen. Eiser had een opleidingsovereenkomst gesloten met Stichting [A], die de kosten van de opleiding financierde. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van op eiser drukkende scholingsuitgaven, omdat aan hem geen kosten in rekening waren gebracht door [A]. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de door eiser opgevoerde kosten niet als scholingsuitgaven in aanmerking had genomen.

Daarnaast werd het beroep van eiser op de meerderheidsregel verworpen. Eiser stelde dat een andere belastingplichtige in een vergelijkbare situatie wel kosten had kunnen aftrekken, maar de rechtbank oordeelde dat eiser slechts één geval had genoemd en dat er geen sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde ook dat de heffingsrente die aan eiser was opgelegd terecht was, omdat de correcties door de inspecteur op de scholingsuitgaven gerechtvaardigd waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr.drs. J.A. Vriezen, en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Arnhem of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummers: AWB 05/2919 en 05/2920
Uitspraakdatum: 19 december 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (nr. [00].H17) opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 47.923.
Voor het jaar 2002 heeft verweerder aan eiser een aanslag (nr. [00].H26) opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.084.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser heeft op 18 oktober 2000 een opleidingsovereenkomst voor de opleiding tot ICT coach MKB gesloten met Stichting [A] (hierna: [A]). Deze opleiding bestond naast een theoriegedeelte uit een stageperiode (praktijkleerperiode). [A] heeft de kosten van de opleiding van eiser gefinancierd. In de overeenkomst is opgenomen dat indien de eiser de opleiding voortijdig beëindigt, [A] het (resterende) bedrag aan hem in rekening zal brengen. Het bedrag zal per maand vervulde stageperiode worden afgebouwd. Na voltooiing van de volledige stageperiode wordt het gehele bedrag kwijtgescholden.
Eiser heeft voor de stageperiode een overeenkomst traineeship gesloten met [B] BV, als opleider en [C] (hierna: [C]) als arbeidsorganisatie.
Eiser heeft de gehele opleiding afgerond. Aan hem zijn door [A] geen kosten van de opleiding in rekening gebracht.
In het jaar 2001 heeft eiser een bedrag ad ƒ 2.000 als scholingsuitgaven in mindering gebracht op zijn inkomen. De omschrijving die eiser aan deze aftrekpost heeft gegeven is “aflossing studieschuld stage/studie contract [B]”. Deze aftrekpost is bij de aanslagregeling geaccepteerd.
In het jaar 2002 heeft eiser onder dezelfde noemer een bedrag ad € 4.550 aan studiekosten in mindering gebracht op zijn inkomen. Dit bedrag ziet voor € 3.625 op voornoemde opleiding van eiser.
Naar aanleiding van de aangifte van 2002 heeft verweerder vragen gesteld aan eiser. De beantwoording van deze vragen heeft ertoe geleid dat het bedrag van € 3.625 niet door verweerder is geaccepteerd bij de aanslagregeling. Tevens is aan eiser over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in verband met het alsnog niet accepteren van voormelde aftrekpost van ƒ 2.000.
3. Het geschil
Voor het jaar 2001 is in geschil of er sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt. Indien dat het geval is, is voor zowel het jaar 2001 als 2002 in geschil of eiser kosten van zijn opleiding als scholingsuitgaven ten laste van zijn inkomen kan brengen, en zo nee, of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Voorts is de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het jaar 2001 is van belang de vraag of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ingevolge dit artikel kan verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim), behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Gebleken is dat eiser in 2001 de geclaimde aftrek inzake studiekosten als volgt heeft omschreven: “aflossing studieschuld stage/studie contract [B]”. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder op grond van deze omschrijving bij de aanslagregeling niet gehouden om nader onderzoek te verrichten naar de exacte aard van de opgevoerde aftrekpost. Eerst naar aanleiding van de aangifte 2002 heeft verweerder nader onderzoek verricht. Op dat moment is de overeenkomst tussen eiser en [A] bij verweerder bekend geworden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met het bekend worden van de overeenkomst sprake was van een nieuw feit, welke kan leiden tot navordering. Dit betekent dat niet meer relevant is of eiser te kwader trouw heeft gehandeld.
Ten aanzien van de vraag of verweerder terecht de aftrek wegens studiekosten heeft geweigerd, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 6.27, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning voor zover zij drukken op de belastingplichtige.
Partijen zijn in de opleidingsovereenkomst overeengekomen dat de kosten van de opleiding worden gefinancierd door [A]. Voorts staat vast dat aan eiser geen kosten voor zijn opleiding door [A] in rekening zijn gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van op eiser drukkende scholingsuitgaven. De omstandigheid dat eiser in het kader van zijn opleiding 400 uur bij het [C] heeft gewerkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft derhalve terecht de door eiser in aftrek gebrachte kosten niet als scholingsuitgaven in aanmerking genomen.
Eiser heeft zich voorts beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft aangevoerd dat een andere eenheid van de belastingdienst bij één medestudente deze kosten wel heeft geaccepteerd als scholingsuitgaven.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid, (2) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een ‘oogmerk van begunstiging’ of (3) indien de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Niet gesteld of gebleken is dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geschilpunt begunstigend beleid ten aanzien van andere belastingplichtigen heeft gevoerd of dat sprake is geweest van een oogmerk van begunstiging van andere belastingplichtigen.
Bij toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met het geval van eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient deze gedragslijn ook in het geval van eiser te worden gevolgd. Nu eiser slechts één concreet geval heeft genoemd, is niet aannemelijk geworden dat de meerderheidsregel is geschonden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Ten slotte richt het beroep van eiser zich tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat deze beroepsgrond samenhangt met de aangebrachte correcties door verweerder. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder de scholingsuitgaven terecht heeft gecorrigeerd, is ook de heffingsrente terecht in rekening gebracht.
Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. I. Linssen, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier, op 19 december 2005.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.