ECLI:NL:RBARN:2006:AU9269

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3045
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toepassing van dagloongarantieregeling voor oudere werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 2 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een WAO-uitkering. Eiser, die eerder arbeidsongeschikt was, had verzocht om terug te komen op een besluit van 8 februari 2001, waarin zijn dagloon was vastgesteld op fl 232,32. Dit verzoek werd door het UWV afgewezen, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 22 november 1998 de leeftijd van 55 jaar had bereikt en dat zijn salaris op 1 september 1999 was verlaagd. Eiser stelde dat hij recht had op toepassing van artikel 15a van de Dagloonregelen WAO, dat een dagloongarantie biedt voor oudere werknemers wiens loon is verlaagd. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had geoordeeld dat dit artikel niet van toepassing was op de situatie van eiser, aangezien hij aan de voorwaarden voldeed.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij het artikel 15a van de Dagloonregelen WAO in acht moet nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 322. De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiser zorgvuldig moeten worden afgewogen, vooral gezien zijn leeftijd en de omstandigheden van zijn arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de dagloongarantieregeling voor oudere werknemers en de verplichtingen van het UWV bij het herzien van besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/3045 WAO
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E. Nieuwenburg,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 juni 2005 uitgereikt door het UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2005 heeft verweerder geweigerd om eisers verzoek om terug te komen op zijn besluit van 8 februari 2001 in te willigen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 1 juni 2005 heeft verweerder het tegen het besluit van 13 januari 2005 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 november 2005. Eiser noch zijn gemachtigde is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het UWV te Amsterdam.
3. Overwegingen
Eiser was werkzaam in de functie van behandelend beambte AAW/WAO met salarisschaal 5, toen hij op 6 januari 1996 wegens ziekte zijn werkzaamheden moest staken. Nadien heeft eiser deze functie niet meer hervat. Wel heeft hij aangepaste werkzaamheden verricht. Per 7 januari 1997 is aan eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend (naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% vanwege zijn inkomsten uit die aangepaste werkzaamheden). Per 1 januari 1999 is deze uitkering ingetrokken omdat eiser op dat moment niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser is per die datum de functie van medewerker voorzieningen met salarisschaal 4 gaan vervullen.
Tot 1 september 1999 is eisers salaris aangevuld tot het salarisniveau van de functie van behandelend beambte AAW/WAO. Met ingang van laatstvermelde datum is eisers salaris geleidelijk afgebouwd naar salarisschaal 4.
Op 17 januari 2000 is eiser opnieuw uitgevallen, vanwege een andere ziekteoorzaak. Met ingang van 15 januari 2001 is aan hem wederom een WAO-uitkering toegekend, ditmaal berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon waarop eisers WAO-uitkering werd gebaseerd, was bepaald aan de hand van zijn inkomsten uit de functie van medewerker voorzieningen met salarisschaal 4, vermeerderd met een toeslag in verband met de gehanteerde afbouwregeling. Bij besluit van 8 februari 2001 heeft verweerder de hoogte van dit dagloon aan eiser meegedeeld, te weten fl 232,32. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2002 gehandhaafd, tegen welk besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
In een brief van 19 augustus 2004 heeft eiser aan verweerder verzocht om terug te komen op de beslissing van 8 februari 2001 en het dagloon te bepalen aan de hand van zijn geïndexeerde inkomsten uit de functie van behandelend beambte AAW/WAO met salarisschaal 5.
Zoals hiervoor in rubriek 2 is vermeld, heeft verweerder bij besluit van 13 januari 2005 geweigerd om eisers verzoek in te willigen, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
De rechtbank moet beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan waarin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 20 april 2004, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN AQ6057) wordt in het kader van een verzoek om terug te komen op een beslissing waarin een duuraanspraak in geding is, zoals in dit geval, onderscheid gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, is de toets beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode na het verzoek, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Uit dien hoofde zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan verzoeker wordt tegengeworpen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek tot herziening aangaande de periode voorafgaande aan het verzoek als volgt.
Eiser heeft zijn verzoek om herziening gebaseerd op de artikelen 61 van de WAO en 15a van de Dagloonregelen WAO en stelt zich daarbij op het standpunt dat het besluit van 8 februari 2001 evident onjuist is.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling weliswaar nieuw is, maar op zichzelf genomen niet kan worden beschouwd als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De artikelen waren destijds al in werking en de stelling is slechts een andere interpretatie van de destijds bekende feiten en omstandigheden. Derhalve kon verweerder onder verwijzing naar zijn besluit van 8 februari 2001 weigeren daarop met terugwerkende kracht terug te komen.
Voor wat betreft de periode na het verzoek overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder terzake in het bestreden besluit slechts de toepasselijkheid van artikel 61 van de WAO heeft beoordeeld en niet die van artikel 15a Dagloonregelen WAO. Uit de gedingstukken blijkt evenwel dat ook laatstvermeld artikel in de heroverweging is betrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit per abuis niet in het bestreden besluit is opgenomen. Verweerder is van mening dat artikel 15a Dagloonregelen WAO evenmin als artikel 61 van de WAO op de situatie van eiser van toepassing is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 15a Dagloonregelen WAO wordt het dagloon voor de werknemer van 55 jaar of ouder, met een vast loon en die aantoont dat zijn loon, bij dezelfde werkgever tot wie hij in dienstbetrekking stond als bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, op de dag van het bereiken van die leeftijd, of daarna, is verlaagd, vastgesteld op een bedrag dat overeenkomt met het dagloon dat voor de werknemer zou hebben gegolden indien zijn arbeidsongeschiktheid op de dag voorafgaand aan de verlaging van zijn loon zou zijn ingetreden en hij vanaf die dag onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn geweest, mits het dagloon berekend naar het laatst verdiende loon lager is.
In de toelichting bij artikel 15a Dagloonregelen WAO (staatscourant 1999, nr. 101/
pag. 4) is onder meer het volgende bepaald:
“Introductie dagloongarantieregeling voor ouderen
[...] Deze maatregel verkleint het financiële risico bij acceptatie van lager betaalde arbeid bij de eigen werkgever, ten einde uitval wegens arbeidsongeschiktheid te vermijden. [...] Een wijziging in de (omvang van) de door de werknemer te verrichten werkzaamheden, teneinde uitval wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen (hierna: loopbaanom-buiging), kan verschillende vormen aannemen. Er kan sprake zijn van herschikking van het takenpakket, plaatsing in een lagere functie, wijziging van de organisatie van de arbeid of vermindering van het aantal uren. Niet altijd zal duidelijk zijn of een bepaalde loonsverlaging het gevolg is van loopbaanombuiging of een andere reden heeft. Een regeling waarbij de dagloongarantie verbonden wordt aan de voorwaarde dat de lagere beloning een gevolg is van loopbaanombuiging wordt daarmee moeilijk handhaafbaar. [...] Er is daarom gekozen voor een regeling waarbij de dagloongarantie van toepassing is indien de werknemer van 55 jaar en ouder aantoont dat zijn vaste loon op of na het bereiken van die leeftijd verlaagd is. [...]”
Eiser heeft op 22 november 1998 de leeftijd van 55 jaar bereikt. Zijn salaris is nadien, te weten op 1 september 1999, verlaagd. Nu eiser werkzaam is gebleven bij dezelfde werkgever, voldoet hij derhalve aan de voorwaarden voor het toepassen van de dagloongarantieregeling. Anders dan verweerder meent, is – gelet op de toelichting bij artikel 15a Dagloonregelen WAO – uitdrukkelijk niet van belang dat eiser niet voor deze lagere functie heeft gekozen vanwege zijn eerdere arbeidsongeschiktheid maar omdat zijn oude functie was komen te vervallen.
Nu verweerder ten onrechte artikel 15a Dagloonregelen WAO niet op de situatie van eiser van toepassing heeft geacht, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen voor zover het verzoek om terug te komen op het besluit van 8 februari 2001 de periode na het verzoek betreft. Alsdan zal verweerder tevens een nieuwe beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd aangaande de toepassing van artikel 61 van de WAO thans geen behandeling meer.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322 wegens kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 37,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C.F.C. Hendriks, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: