RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/2842 AWBZ
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door [zoon],
OWM Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A., verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 juli 2005.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft verweerder (hierna ook: Amicon) voor eiser de zogenoemde hoge eigen bijdrage ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) per 8 januari 2005 vastgesteld op € 650,08 per maand.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 december 2005. Namens eiser is aldaar zijn zoon [zoon] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegen-woordigen door mr. A.J. Vosmeijer, werkzaam bij Amicon.
Artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg (hierna: het Bijdragebesluit), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Met inachtneming van het tweede en het derde lid, bedraagt de bijdrage voor:
a. (..)
b. de gehuwde verzekerden die beiden gedurende het etmaal in een instelling verblijven, tezamen: € 1700 [per 1 januari 2005: € 1 728] per maand.
2. De bijdrage bedraagt niet meer dan negentig procent van dertig maal het op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg goedgekeurde of vastgestelde tarief per dag.
3. De bijdrage wordt indien het bijdrageplichtig inkomen, gedeeld door twaalf, minder bedraagt dan het ingevolge het eerste en tweede lid verschuldigde bedrag, op aanvraag verlaagd tot 8,5% van het bijdrageplichtig inkomen.
Artikel 14 van het Bijdragebesluit luidt, eveneens voor zover thans van belang, als volgt:
1. In afwijking van artikel 4 bedraagt de bijdrage 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen met een minimum van € 130,60 [per 1 januari 2005: € 132,60] en een maximum van € 685,40 [per 1 januari 2005: € 696,60] per maand voor:
a. (..)
b. (..)
c. de gehuwde verzekerden die beiden in een instelling verblijven, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden of de periode, bedoeld in artikel 17, eerste lid, is verstreken, tezamen.
Ingevolge artikel 24 van het Bijdragebesluit geldt voor de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden tezamen die op 31 december 2004 in een instelling verblijft of verblijven en de bijdrage, bedoeld in artikel 4, verschuldigd is of zijn, zo lang hij of zij aan de voorwaarden voor die bijdragen voldoet of voldoen of artikel 10 toepassing vindt doch uiterlijk tot 1 januari 2007, de bijdrage die op 31 december 2004 verschuldigd was, met dien verstande dat het verschuldigde bedrag met ingang van 1 januari 2006 wordt gewijzigd met toepassing van het indexpercentage, bedoeld in artikel 1, onderdeel h.
In geding is of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Eiser verblijft sinds 8 juli 2004 in Opella WZC, locatie […], in [woonplaats]. Het eerste half jaar na opname is de lage eigen bijdrage van de AWBZ van toepassing. Na afloop van dit halve jaar wordt het hoge tarief van toepassing, hetgeen voor eiser een bijdrage van € 650,08 per maand is, aldus verweerder. Dat dit bedrag afwijkt van de eerdere schatting wordt veroorzaakt door het feit dat de nieuwe berekenmethodiek waarbij de buitengewone uitgaven worden bijgeteld destijds nog niet bekend was, alsmede dat de inkomstengegevens van 2003 nog niet bekend waren.
Namens eiser is hiertegen aangevoerd dat eiser nimmer is geïnformeerd over de wijzigingen van de regelgeving. Verweerder heeft zich derhalve aan de verplichting en verantwoordelijkheid jegens eiser onttrokken. Voorts heeft de regelgeving rechts-ongelijkheid tot gevolg tussen personen die voor dan wel na 1 juli 2004 hun intrek hebben genomen in een AWBZ-instelling. Voor eiser was namelijk ook niet te voorzien dat het effect van de verhoging zich zou kunnen voordoen, zodat in strijd met de rechtszekerheid is gehandeld. Tot slot wordt opgemerkt dat het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) fors tekort is geschoten in de informatievoorziening in de brochure ‘Uw eigen bijdrage bij verblijf in een AWBZ-instelling per 01-01-2005’.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het geding heeft uitsluitend betrekking op de hoge eigen bijdrage van eiser en (dus) niet op de hoge eigen bijdrage van de echtgenote van eiseres, die tegelijkertijd door verweerder is vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, gelet op de datum van opname in Opella WZC en de hierboven geciteerde regelgeving, per 8 januari 2005 de hoge eigen bijdrage van het Bijdragebesluit verschuldigd is. Eiser heeft niet bestreden dat de besluitvorming van verweerder in overeenstemming is met het Bijdragebesluit.
De stellingen van eiser komen er op neer dat de wijze van besluitvorming onzorgvuldig is en in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede het gelijkheids-beginsel.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder gehouden is de Bijdrageregeling, waarin wat betreft de hoogte van de eigen bijdrage geen afwegingsruimte aan verweerder wordt gelaten, toe te passen.
Voor zover eiser stelt dat de schending van beginselen van behoorlijk bestuur door onder meer verweerder inhoudelijke gevolgen zou moeten hebben en zou moeten leiden tot besluiten die in strijd zijn met de dwingende tekst van het Bijdragebesluit, moet dit standpunt worden verworpen. Dergelijke gevolgen kunnen zich slechts in zeer uitzonderlijke situaties voordoen en daarvan is de rechtbank in de onderhavige situatie niet, althans onvoldoende, gebleken. Het enkele feit dat eiser niet vooraf is voorgelicht (of zelfs onjuist is voorgelicht) over een wijziging van de wet in zijn nadeel betekent niet dat toepassing van die gewijzigde regelgeving achterwege moet blijven.
In het onderhavige geval is op 31 december 2004 door eiser een eigen bijdrage ingevolge artikel 14 van het Bijdragebesluit verschuldigd. Pas vanaf 8 januari 2005 is eiser de eigen (hoge) bijdrage ingevolge artikel 4 van het Bijdragebesluit verschuldigd. Derhalve ziet de hierboven genoemde overgangsbepaling niet op de situatie van eiser.
De rechtbank trekt niet in twijfel dat er voor eiser belangrijke financiële consequenties zijn verbonden aan het betalen van een hogere eigen bijdrage. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 31 december 2002 (LJN AF7684), inzake een andere wijziging van het Bijdragebesluit, geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een nadere toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in die zin dat de toepassing van artikel 14 van het Bijdragebesluit achterwege zou moeten te blijven. In navolging hiervan is de rechtbank van oordeel dat artikel 14 in de onderhavige situatie terecht is toegepast.
Hierbij is van belang dat de wetgever (ook thans) heeft voorzien in een overgangs-regeling. Het feit dat voor eiser geen gunstig regime geldt berust op een (door verweerder te respecteren) keuze van de wetgever, die daarbij een afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Evenzeer is de door eiser bedoelde rechtsongelijkheid - tussen personen die voor of na 1 juli 2004 zijn opgenomen - een gevolg van een bewuste keuze van de wetgever. De rechtbank is niet gebleken dat een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid ontbreekt.
Namens eiser is voorts betoogd dat het inkomen ten onrechte wordt gecorrigeerd met buitengewone uitgaven, aangezien hij in dit verband evenmin correct is geïnformeerd.
De rechtbank moet dienaangaande vaststellen dat deze correctie is voorgeschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f sub 1 en artikel 1, tweede lid, van het Bijdragebesluit en dat niet is gebleken dat verweerder deze bepaling onjuist heeft toegepast. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vindt deze correctie, die al per 1 januari 2003 in het Bijdragebesluit was voorgeschreven, pas per 1 januari 2005 voor het eerst daadwerkelijk plaats als gevolg van uitvoeringstechnische problemen in de voorafgaande twee jaren. De onjuiste voorlichting van eiser is hier mede een gevolg van.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Vermeulen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 11 januari 2006