ECLI:NL:RBARN:2006:AU9952

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3057
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiseres had een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997. De rechtbank oordeelde dat eiseres en haar partner, [A], in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat zij niet aan verweerder had gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres ten onrechte bijstand had ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 100.495,77 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005.

De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van eiseres, haar partner en buurtbewoners. Ondanks dat eiseres haar verklaring in bezwaar had ingetrokken, oordeelde de rechtbank dat de gedetailleerde verklaringen die zij eerder had afgelegd, voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding. De rechtbank hechtte ook waarde aan de verklaringen van getuigen die bevestigden dat eiseres en [A] als een echtpaar werden gezien in de buurt.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsverlening en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand rechtmatig waren. Eiseres had niet voldaan aan haar meldingsplicht en had daardoor onterecht bijstand ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het college van burgemeester en wethouders werd bevestigd. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/3057
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G.J.P.C.G. Verheijen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 juli 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 ten bedrage van € 100.495,77 van eiseres teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 november 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Verheijen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.T.J. van Nieuwenhuijze, werkzaam bij de Afdeling Sociale Zaken en Werk van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A]. Eiseres heeft hiervan, in strijd met artikel 65, eerste lid van de Algemene bijstandswet (Abw), respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB, geen mededeling aan verweerder gedaan. Als gevolg hiervan heeft eiseres geen recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van bijstand over voornoemde periode. Met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, derde lid onder a, van de WWB heeft verweerder het toekenningsbesluit ingetrokken en tevens besloten de ten onrechte verstrekte bijstand over voormelde periode van eiseres terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde wettelijke grondslag overweegt de rechtbank dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zich in haar uitspraak van 21 april 2005 (USZ 2005, 204) onder meer heeft uitgelaten over de vraag naar het toepasselijke recht in het geval dat intrekking en terugvordering plaatsvinden na 1 januari 2004 met betrekking tot vóór die datum verleende bijstand. Onder vaststelling dat de wetgever ook in dat geval hantering van - voor zover hier van toepassing - de artikelen 54, 58 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd, concludeert de CRvB dat het college van burgemeester en wethouders aan voornoemde artikelen zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan. De vraag of er over een bepaalde periode recht op bijstand bestaat dient evenwel te worden beoordeeld aan de hand de toentertijd geldende wettelijke regeling. Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader heeft verweerder in casu de juiste wettelijke criteria gehanteerd.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 2 mei 2005 met ingang van 1 juli 1997 het recht op bijstand van eiseres ingetrokken c.q. beëindigd. Nu de intrekking als bedoeld in artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB blijkens de tekst van die bepaling uitsluitend ziet op de aantasting van het recht op bijstand over een periode gelegen in het verleden leest de rechtbank het besluit aldus dat verweerder het recht op bijstand heeft ingetrokken per 1 juli 1997 zonder met zoveel woorden aan te geven op welke periode de intrekking betrekking heeft. De rechtbank gaat er verder dan ook van uit dat verweerder geen apart beëindigingbesluit, dat ziet op de beëindiging van het recht op bijstand naar de toekomst, heeft genomen. De rechtbank neemt daarom aan dat de intrekking de periode van 1 juli 1997 tot en met de datum van het primaire besluit, 2 mei 2005, bestrijkt. De periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd is wel exact in dat besluit aangegeven, namelijk van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005.
In geschil is de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 met [A] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd ingevolge het bepaalde artikel 3, derde lid, van de Awb, respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiseres ontving sinds 1 november 1979 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 1 april 1981 werd haar uitkering gekort in verband met de onderverhuur van een kamer aan [A] en het aldus kunnen delen van haar woonlasten. Eiseres was toen woonachtig aan de [adres] te [plaats]. Op 26 oktober 1985 wordt [naam zoon] geboren. Ingaande 1 november 1985 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering naar de norm van een eenouder gezin met eerdergenoemde korting. Per 1 juni 1987 verhuist eiseres naar [adres X] te [plaats]. Kamerhuurder [A] verhuist met haar mee. Ingaande 22 juni 2000 staat [A] ingeschreven als hoofdhuurder van een woning op [adres Y] te [plaats]. Vanaf 21 november 2001 is aldaar tevens ingeschreven [B] en vanaf 16 juli 2004, [C].
Naar aanleiding van een anonieme klikbrief, ingekomen bij de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van het Ministerie van VROM, waarin werd gesteld dat eiseres wonende aan [adres X] te [plaats], aldaar zou samenwonen met [A], is vanaf februari 2005 door de Unit Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk Nijmegen (hierna: sociale recherche) in samenwerking met opsporingsfunctionaris D.H.T. Nijkamp van het VROM een nader onderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 7 april 2005. Uit dit tot de gedingstukken behorende rapport, waarbij de onderzoeksgegevens van de Opsporingsdienst van het Ministerie van VROM eveneens zijn opgenomen, blijkt onder meer het volgende.
Op 7 februari 2005 heeft een buurtonderzoek plaats gevonden in de [straat Y] te [plaats] in het kader waarvan een drietal buurtbewoners zijn gehoord. Uit de door hen afgelegde verklaringen volgt dat [A] weliswaar met enige regelmaat op [adres Y] wordt waargenomen maar dat de woning wordt bewoond door twee jonge mensen.
Op 23 maart 2005 heeft eiseres tijdens een eerste verhoor tegenover opsporingsfunctionaris Nijkamp en sociaal rechercheur D.E. Verhulst onder andere het volgende verklaard:
- dat van samenwoning met [A] geen sprake is maar dat hij wel in huis alle klusjes doet die zij niet kan doen en dat hij daarom wel iedere dag bij haar komt;
- dat [A] de tuin doet, de was in de wasmachine doet, af en toe kookt en samen met haar boodschappen doet;
- dat [A] vaker bij haar is dan in zijn eigen woning op de [straat Y] en dan ook bij haar slaapt;
- dat zij en [A] geen verhouding met elkaar hebben maar leven als broer en zus in dezelfde woning.
Op 23 maart 2005 heeft [A] tijdens een eerste verhoor tegenover opsporingsfunctionaris Nijkamp en sociaal rechercheur Verhulst onder andere het volgende verklaard:
- dat hij vanaf 1985 samenwoont en een gezamenlijke huishouding voert met eiseres;
- dat hij de vader is van [naam zoon] en zich naar buiten toe ook presenteert als zijnde de vader;
- dat hij zich op per 22 juni 2000 heeft laten inschrijven op [adres Y] te [plaats] omdat de relatie tussen hem en eiseres toen niet zo goed boterde en omdat hij de kamers in deze woning goed zou kunnen onderverhuren aan studenten;
- dat hij van alles doet thuis bij eiseres en aldaar leven als man en vrouw en samen een geldpotje hebben waar alles van wordt betaald.
Tijdens een tweede verhoor op 23 maart 2005 heeft [A] zijn eerste verklaring bevestigd. Hij verklaarde tevens:
- dat hij toen hij zogenaamd bij eiseres op kamers zat eigenlijk nooit huur aan haar betaalde maar voor de schijn geld overmaakte om de sociale dienst om de tuin te leiden en dat in feite zijn geld haar geld was en andersom;
- dat hij wel iedere dag de post ophaalt en het aquarium verzorgt in de woning op de [straat Y];
- dat hij zich vanaf 1981 tot en met heden schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van uitkeringsgelden en dat hij financieel voordeel heeft getrokken uit de situatie.
Tijdens een tweede verhoor op 23 maart 2005 heeft eiseres, na te zijn geconfronteerd met de bekentenis van [A], verklaard:
- dat [A] zogenaamd een kamer bij haar huurde maar feitelijk niet, en de sociale dienst dus niet de juiste informatie kreeg met betrekking tot hun relatie;
- dat zij en [A] vanaf ergens in 2000 eigenlijk als broer en zus leven;
- dat zij meestal de was voor hem doet en hij wel eens kookt, voor haar boodschappen doet, haar verzorgt als zij ziek is (eten koken en medicijnen halen);
- dat [A] vanaf het begin van de [straat X] een sleutel van haar woning heeft;
- dat zij nooit echt huur van [A] heeft ontvangen in de tijd dat hij zogenaamd een kamer bij haar huurde maar dat hij wel geld gaf voor boodschappen;
- dat [A] de wekelijks boodschappen voor haar doet en zorgt voor de betaling;
- dat zij bewust voor de sociale dienst heeft verzwegen een gezamenlijke huishouding te voeren met [A].
Op 23 maart 2005 is [naam zoon], zoon van eiseres, als getuige verhoord en heeft hij onder andere verklaard:
- dat hij [A] als zijn vader beschouwt, maar zijn echte vader niet kent;
- dat hij [A] twee tot drie keer per week ziet, ’s middags of ’s morgens na 11.00 uur;
- dat hij heel zijn leven boodschappen doet met [A], meestal op vrijdag of zaterdag;
- dat de voorafgaande vijftien tot zestien jaar de buurt gedacht zou kunnen hebben dat zij een gezin zijn geweest.
Op 23 maart 2005 is [B], kamerhuurder aan de [adres Y] te [plaats], als getuige verhoord en heeft hij onder andere verklaard:
- dat hij drie en een half jaar een kamer bewoont aan de [adres Y];
- dat de post voor [A] op de trap wordt gelegd en [A] deze ophaalt;
- dat hij [A] soms elke dag ziet en soms de hele week niet;
- dat [A] op de kleine kamer boven slaapt, een keer per week maar ook drie keer per week;
- dat [A] nooit gebruik maakt van de keuken en ook niet van de wasmachine;
- dat [A] geen gebruik maakt van de douche en dat [A] daar ook geen spullen heeft liggen.
Op 23 maart 2005 is [C], kamerhuurster aan de [adres Y] te [plaats], als getuige verhoord en heeft zij onder andere verklaard:
- dat zij sedert maart 2004 op [adres Y] woont en dat
[A] af en toe op dit adres slaapt, zo’n tweemaal per week;
- dat [A] nooit gebruik maakt van de keuken, badkamer en er nooit voedingsmiddelen van [A] in de koelkast staan;
- dat er geen persoonlijke spullen van [A] in de badkamer staan;
- dat de post van [A] op de trap wordt gelegd en dat dit met regelmaat wordt opgehaald, soms iedere dag;
- dat zij [A] en eiseres als een stel beschouwde en dat [A] en eiseres zich ook zo presenteerden.
Op 23 maart 2005 vond een buurtonderzoek plaats aan de [straat X] te [plaats].
Getuige [D], bewoner [adres], heeft onder andere verklaard:
- dat zij al tien jaar op de [straat X] woont;
- dat zij veel van huis is en zodoende geen zicht heeft op de woning van eiseres;
- dat zij ziet dat [A] twee keer per week komt en er niet langer is dan 1 of 2 uurtjes;
- dat [A] wel eens boodschappen doet voor eiseres;
- dat zij [A] niet beter kent dan als een kameraad van eiseres en hij daar niet woont en niet slaapt.
Getuige [E], bewoner [adres], heeft onder andere verklaard:
- dat zij ruim elf jaar op de [straat X] woont;
- dat zij niet beter weet dan dat de bewoners van [adres X] een echtpaar en een zoon zijn;
- dat zij de man, vrouw en de zoon herkent van de aan haar getoonde foto’s;
- dat zij niet echt contact heeft en alleen goedendag zegt.
Getuige [F], bewoner [adres], heeft onder andere verklaard:
- dat zij als vanaf eind 1976 op de [straat X] woont;
- dat zij de bewoners van [adres X] kent als eiseres, haar man en een zoon en dat deze mensen daar ongeveer tien jaar wonen en dat zij af en toe met hun contact heeft door een goedendag te zeggen;
- dat zij de man en vrouw herkent van getoonde foto’s;
- dat zij de man en eiseres wel eens samen boodschappen ziet doen.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding is allereerst van belang om vast te stellen of er sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het aanhouden van verschillende woonadressen behoeft op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiseres en [A] in ieder geval gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 22 juni 2000 hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres aan [adres X] aangezien [A] daar tot die datum een kamer huurde.
Voor wat betreft de periode na 22 juni 2000 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, genoegzaam is gebleken dat eiseres en [A] hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden. De rechtbank kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen zoals die door eiseres en [A] tegenover opsporingsfunctionaris Nijkamp en sociaal rechercheur Verhulst zijn afgelegd en, na voorlezing, door hen zijn ondertekend.
De rechtbank kent geen betekenis toe aan het feit dat eiseres haar verklaringen achteraf heeft ingetrokken omdat deze onder ontoelaatbare druk zouden zijn afgelegd dan wel omdat de verklaringen zoals deze in het rapport zijn weergegeven geen juiste weergave van de feiten zouden zijn. De rechtbank overweegt hiertoe dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat een zekere vorm van druk nu eenmaal inherent is aan een verhoorsituatie. De rechtbank acht evenwel niet aannemelijk er sprake is geweest van een zodanige vorm van pressie dat eiseres als gevolg daarvan een onjuiste verklaring heeft afgelegd. De rechtbank ziet evenmin aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat de in het rapport opgenomen verklaring geen juiste weergave is van hetgeen zij tijdens het verhoor naar voren gebracht heeft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres op zeer gedetailleerde wijze heeft verklaard over de woon- en leefsituatie van haar en [A] ten tijde hier in geding en haar verklaring eerst enkele maanden nadat zij deze had afgelegd, in bezwaar, heeft ingetrokken. Dat eiseres, zoals ter zitting is gesteld, niet eerder op haar verklaring kon terugkomen omdat zij niet in het bezit van het proces verbaal en de overige stukken was, acht de rechtbank niet aannemelijk. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op het algemene uitgangspunt nopen. Gelet hierop moet eiseres naar het oordeel van de rechtbank worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaringen.
Met betrekking tot de verklaringen van [A] overweegt de rechtbank dat door de gemachtigde van eiseres ter zitting is verklaard, dat deze in de onderhavige procedure niet worden betwist zodat de rechtbank reeds om die reden van de juistheid daarvan uitgaat.
De rechtbank kent voorts betekenis toe aan de verklaringen van de getuigen [E] en [F], dat zij de bewoners op [adres X] niet anders kennen dan zijnde een echtpaar, te weten eiseres en [A], en een zoon. Voorgaand oordeel wordt bovendien ondersteund door de verklaringen van de buurtbewoners in de [straat Y] en de kamerbewoners [B] en [C] waaruit naar het oordeel van de rechtbank volgt dat [A] feitelijk geen hoofdverblijf had op [adres Y].
Aan de verklaring van [naam zoon], de zoon van eiseres, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de door eiseres gewenste betekenis worden toegekend daar deze verklaring niet geacht kan worden afkomstig te zijn uit een objectieve bron.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging, hetzij financieel hetzij op andere wijze.
Blijkens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld 22 juni 2004, nr. 02/2545, LJN AP4556) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
In het bijzonder op grond van de eerder genoemde verklaringen zoals die op 23 maart 2005 door eiseres en [A] zijn afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat ten tijde hier in geding tussen eiseres en [A] sprake was van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen blijkt onder meer dat eiseres de was deed en [A] ook wel eens kookte. Soms haalden eiseres en [A] samen de boodschappen en soms haalde [A] de boodschappen en betaalde deze. Wanneer eiseres ziek was werd zij verzorgd door [A] die dan kookte en medicijnen haalde. Daarnaast verrichtte [A] klusjes in huis bij eiseres. Voorts heeft [A] verklaard eigenlijk nooit huur aan eiseres te hebben betaald doch uitsluitend om de schijn van huurbetaling te wekken en zodoende verweerder om te tuin te leiden geld op haar rekening te hebben overgemaakt. [A] heeft tevens verklaard dat hij en eiseres de kosten uit een gezamenlijke pot betaalden.
De stelling van eiseres dat haar relatie met [A] aangeduid kan worden als een broer en zus relatie kan, wat daar ook van zij, de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Zoals hiervoor reeds is overwogen is het motief voor het verlenen van zorg niet van belang. Doorslaggevend is de beoordeling van de feitelijke situatie of wederzijdse zorg wordt verleend.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag aanwezig is om aan te nemen dat eiseres en [A] tijdens de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB zodat eiseres niet als zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening kon worden beschouwd.
Nu eiseres deze onmiskenbaar voor de bijstandverlening van belang zijnde gegevens niet aan vermeerder heeft gemeld heeft zij gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu zij als gevolg hiervan ten onrechte bijstand heeft genoten is verweerder bevoegd het recht op bijstand in te trekken met ingang van 1 juli 1997. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van eiseres op grond waarvan verweerder bij afweging van alle bij het bestreden besluit betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van het recht op bijstand had kunnen overgaan.
Uit het voorgaande volgt tevens dat verweerder bevoegd was, rekening houdende met het feit dat [A] over voldoende middelen beschikte, tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan. Ook ten aanzien van de terugvordering is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2006.
De griffier, de rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: