Registratienummer: AWB 04/2842
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 oktober 2004.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van leges ad
€ 860,00, verschuldigd voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor zijn partner en dochter, afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 oktober 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan mr. De Glas, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.T.J. van Nieuwenhuijze, ambtenaar in dienst bij de Afdeling Sociale Zaken en Werk van verweerders gemeente.
Omdat dat na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest is de rechtbank overgegaan tot heropening van het vooronderzoek teneinde eiser in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken aangaande verblijfsstatus van zijn echtgenote.
Nadat eiser de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt en partijen, desgevraagd, toestemming hebben gegeven tot het achterwege laten van een nadere zitting (artikel 8:57 Awb), is de rechtbank overgegaan tot sluiting van het onderzoek.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eisers partner en meerderjarige dochter ten tijde van de ingediende bijstandsaanvraag in afwachting waren van een beslissing inzake hun eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en mitsdien gelet op artikel 11 van de WWB niet behoren tot de kring van rechthebbenden waarvoor bijstandsverlening mogelijk is.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser, geboren te Irak, heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm voor een gehuwde. Op 9 september 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor legeskosten die blijkens de overgelegde nota’s op 6 september 2004 contant zijn afgerekend. Deze legeskosten zijn betaald voor een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning ten behoeve van eisers partner [naam partner], geboren op 3 maart 1948, en eisers dochter [naam dochter], geboren op 6 november 1976. Ter zitting is bevestigd dat eiser met de enkele ondertekening van de bijstandsaanvraag van 9 september 2004 heeft beoogd (mede) ten behoeve van zijn in Nederland verblijvende gezin, inclusief zijn meerderjarige dochter, bijzondere bijstand aan te vragen. Eisers partner en dochter verblijven in het kader van gezinshereniging sinds 6 september 2004 in Nederland. De echtgenote van eiser heeft bij beschikking van 16 november 2005 een verblijfsvergunning gekregen onder de beperking verblijf bij echtgenoot met ingang van 6 september 2004, geldig tot 6 september 2005. Bij primair besluit van 28 september 2004 heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
Vooraleerst stelt de rechtbank vast dat eisers dochter ten tijde van het indienen van de aanvraag om bijstand meerderjarig was. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB wordt - voor zover hier van belang - onder gezin verstaan: de gehuwden tezamen en de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de WWB wordt onder kind verstaan: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van de WWB wordt - voor zover hier van belang - onder ten laste komend kind verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Gelet op de hiervoor vermelde wetsbepaling maakt eisers dochter derhalve geen deel uit van het gezin van eiser. Voor zover de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd betrekking hebben op eisers dochter, betreft het dan ook geen kosten van eiser zelf. Daaraan doet niet af dat eiser, zoals door zijn gemachtigde ter zitting is gesteld, zich moreel verantwoordelijk voelt voor zijn dochter en om die reden de legeskosten voldaan heeft.
Nu uit het bestreden besluit volgt dat de aanvraag voor eisers dochter uitsluitend is afgewezen omdat zij ten tijde van die aanvraag nog in afwachting was van een beslissing op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning, berust het besluit in zoverre op een onjuiste motivering. Het beroep dient om die reden in zoverre gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet echter geen redenen verweerder op te dragen naar aanleiding van de aanvraag ten behoeve van eisers dochter een nieuw besluit te nemen en ziet onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten.
Ingevolge artikel 11 van de WWB - samengevat en voor zover hier van belang - heeft iedere Nederlander hier te lande en de hiermee gelijkgestelde hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en die niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten te voorzien, recht op bijstand.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden en wettelijk kader overweegt de rechtbank dat voor de beoordeling van de aanspraak op bijzondere bijstand in dit geding relevant is de verblijfsrechtelijke status van eisers partner in de periode van 9 september 2004 (datum aanvraag) tot en met 28 september 2004 (datum primair besluit).
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder, door navraag te doen bij de Immigratie en naturalisatie dienst (IND), vastgesteld dat eisers partner en dochter ten tijde van de onderhavige bijstandsaanvraag een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd `regulier` hadden ingediend. Uit het verhandelde ter zitting volgt verder dat deze verblijfsvergunningen aan betrokkenen zijn toegekend per 6 september 2004. De rechtbank stelt derhalve vast dat eisers partner in de periode van 9 september 2004 tot en met 28 september 2004 over een verblijfsstatus beschikte op grond waarvan zij voor de toepassing van de WWB gelijkgesteld was met een Nederlander. Door te overwegen dat eiser geen recht op bijzondere bijstand heeft omdat zijn echtgenote ten tijde van de aanvraag nog in afwachting was van haar aanvraag om een verblijfsvergunning, heeft verweerder dit miskend. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert voor zover het betrekking heeft op de weigering van verweerder eiser bijzondere bijstand te verstrekken voor de legeskosten ten behoeve van zijn echtgenote. Mitsdien dient het beroep van eiser in zoverre gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet echter geen redenen verweerder op te dragen naar aanleiding van de aanvraag ten behoeve van eisers echtgenote een nieuw besluit te nemen aangezien zij van oordeel is dat er andere beletselen zijn voor toekenning van de aanvraag. De rechtbank zal derhalve de rechtsgevolgen van te vernietigen besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand laten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
De rechtbank is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De enkele omstandigheid dat eiser wenst te worden herenigd met zijn echtgenote en de aanzienlijke kosten welke gemoeid zijn met het verkrijgen van een verblijfsvergunning, vormen naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder gehouden was bijzondere bijstand te verstrekken. De legeskosten voor het verkrijgen van een verblijfstitel behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke kosten eiser in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door aflossing van een voor dat doel afgesloten geldlening, achteraf. Gesteld noch gebleken is dat eiser ten gevolge van bijzondere (financiële) omstandigheden niet in staat was in de legeskosten op één van de hiervoor vermelde wijzen te voorzien.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat er geen grond was voor verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een verblijfsvergunning voor eisers echtgenote in te willigen.
Uit het hierboven overwogene vloeit naar het oordeel van de rechtbank tevens voort dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2004 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, heeft kunnen afdoen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten welke worden begroot op € 644,00, aan verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00 en wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van registratienummer 02/607 NABW;
- bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiser betaalde griffierecht ad
€ 37,00 aan eiser vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.