ECLI:NL:RBARN:2006:AV0818

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400187|CV EXPL 05-5091
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.P.M. Kester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van beloningsregeling door verzekeringsmaatschappij en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Arnhem op 16 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen RVS Levensverzekering N.V. en RVS Schadeverzekering N.V. als eisende partijen en een verzekeringsadviseur als gedaagde. De verzekeringsadviseur was het niet eens met de eenzijdige wijziging van de beloningsregeling door RVS, die onder verwijzing naar artikel 7:613 van het Burgerlijk Wetboek stelde dat zij een zwaarwichtig belang had om deze wijziging door te voeren. De gedaagde had in de periode van 1991 tot 1996 gewerkt onder de VV-regeling, maar RVS had in 1996 de RVS-regeling geïntroduceerd, die de voorwaarden voor provisie en terugboeking wijzigde. De gedaagde betwistte dat RVS een zwaarwichtig belang had en voerde aan dat hij niet tijdig was geïnformeerd over de nieuwe regeling.

De kantonrechter oordeelde dat RVS de nieuwe beloningsregeling tijdig had bekendgemaakt en dat de gedaagde stilzwijgend had ingestemd met de wijziging van de arbeidsovereenkomst. De rechter concludeerde dat de RVS-regeling deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst en dat de gedaagde niet kon ontkomen aan de nieuwe voorwaarden. De vordering van RVS om de gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.620,04 werd toegewezen, evenals de proceskosten. De rechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Arnhem
zaakgegevens 400187 \ CV EXPL 05-5091 \ HK/180/TS
uitspraak van 16 januari 2006
Vonnis
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap RVS Levensverzekering N.V.
gevestigd te Rotterdam
2. de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekering N.V.
gevestigd te Ede
eisende partij
gemachtigde mr. S.N.D. Sneijder
tegen
[gedaagde]
wonende te Arnhem
gedaagde partij
gemachtigde mr. P.T.A.M. Melchers
Partijen worden hierna RVS en [gedaagde] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
? het vonnis van 26 september 2005
? de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
[gedaagde] is op 1 mei 1991 bij N.V. Levensverzekeringsmaatschappij Victoria Vesta en bij N.V. Schadeverzekeringsmaatschappij Victoria Vesta als verzekeringsadviseur in de buitendienst in dienst getreden. Per 5 januari 1993 heeft Victoria Vesta haar naam gewijzigd in RVS. Met ingang van 1 januari 2000 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van [gedaagde] beëindigd. De werkzaamheden van [gedaagde] bestonden met name uit het afsluiten van verzekeringen. Indien [gedaagde] een verzekering afsloot, kreeg hij hier provisie over.
Tijdens de periode van 1991 tot medio 1996 is op de arbeidsovereenkomst tussen partijen een beloningsregeling van toepassing geweest die bekend staat als de VV-regeling. De provisie- en terugboekingsregeling, neergelegd in bijlage III, artikel E 2 op pagina 1.26 van de VV-regeling, gold tot twee jaar na het dienstverband en had tot doel om de door een voormalig werknemer tijdens diens dienstverband ontvangen voorschotprovisie voor het afsluiten van verzekeringen na het einde van het dienstverband te verrekenen, indien en voor zover de afgesloten verzekeringen binnen twee jaar na het einde van het dienstverband geroyeerd zouden worden.
Op 1 juli 1996 is door RVS een nieuwe beloningsregeling voor de verzekeringsadviseurs in de buitendienst ingevoerd. Deze nieuwe beloningsregeling wordt ook wel de RVS-regeling genoemd. Kern van deze provisie- en terugboekingsregeling, neergelegd in hoofdstuk III, paragraaf 2 op pagina 26, is dat de terugbetalingsregeling met betrekking tot de levensverzekeringen geldt voor een periode van (niet twee, maar) vijf jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, met dien verstande dat een gestaffelde terugboeking wordt toegepast. Dit houdt in dat bij een royement in de periode van de verdientermijn al een deel van de provisie is verdiend en dus niet behoeft te worden verrekend. De terugbetalingsperiode van schadeverzekeringen is niet gewijzigd en bedraagt twee jaar.
In de brief van 3 december 1999 waarin RVS de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] bevestigt, is op de provisie- en terugboekingsregeling (ook wel cautieregeling genoemd) gewezen: "Na de ontslagdatum worden alle provisiebedragen (positieve en negatieve) met het cautiebedrag verrekend. Een eventueel positief cautiesaldo wordt niet eerder uitbetaald dan 5 jaar na beëindiging van het dienstverband. De laatste nota voor beëindiging van het dienstverband wordt verrekend met de cautie. (...) Indien de ontstane verplichtingen het gereserveerde bedrag te boven gaan, zal alsnog invordering plaatsvinden."
Bij brief van 15 januari 2004 heeft [gedaagde] te kennen gegeven dat hij de afspraak wil nakomen uit de arbeidsovereenkomst. Bij brief van 18 februari 2004 heeft [gedaagde] dit standpunt verduidelijkt en te kennen gegeven dat hij de afspraak vermeld in de arbeidsovereenkomst die hij destijds heeft ondertekend wil nakomen en bereid is om het cautiesaldo van 1 januari 2002, te weten 4.414,47, te betalen.
Bij e-mail van 13 juli 2004 heeft RVS aan [gedaagde] laten weten dat zij er niet mee instemt dat [gedaagde] vasthoudt aan betaling van het cautiesaldo per 1 januari 2002 en dat zij de totale vordering, te weten 7.620,04, uit handen zal geven.
De vordering en het verweer
RVS vordert [gedaagde] te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van 7.620,04, althans een bedrag van 4.414,47, met rente en proceskosten.
Aan haar vordering heeft RVS ten grondslag gelegd dat de RVS-regeling, met daarin opgenomen de cautieregeling, op 1 juli 1996 deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde]. Wijzing van de arbeidsovereenkomst is altijd mogelijk indien de werknemer met de wijziging instemt. [gedaagde] heeft stilzwijgend met de toepasselijkheid van de RVS-regeling op zijn arbeidsovereenkomst ingestemd. Daarnaast is sprake van rechtsverwerking. [gedaagde] heeft de indruk gewekt akkoord te gaan met de RVS-regeling. Daardoor heeft RVS er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [gedaagde] met de veranderingen in zijn arbeidsvoorwaarden heeft ingestemd. Door eerst na zeven jaar aan te geven dat hij niet akkoord gaat met de RVS-regeling, heeft [gedaagde] zijn recht verwerkt.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, aan de orde zal komen.
De beoordeling
RVS heeft geen beroep gedaan op het bestaan van een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst met [gedaagde], maar in artikel 3 lid 3 van de arbeidsovereenkomst is wel degelijk een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen. Immers, lid 3 van artikel 3 van de arbeidsovereenkomst luidt, voor zover hier van toepassing, als volgt: "Op grond hiervan behouden de Maatschappijen zich het recht voor (...) regelingen voor afsluit-, bonus- en/of extra provisie aan te passen." In de beoordeling van deze zaak zal dan ook worden uitgegaan van het bestaan van een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst met [gedaagde].
In artikel 7:613 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de werkgever slechts een beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding, indien hij bij de wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de werknemer dat daardoor zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
[gedaagde] heeft betwist dat RVS "een zodanig zwaarwichtig belang" had. Volgens [gedaagde] kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat van “zwaarwichtige omstandigheden” kan worden gesproken als er sprake is van zwaarwegende bedrijfseconomische of organisatorische omstandigheden. RVS heeft niet aangetoond dat zij in grote financiële moeilijkheden heeft verkeerd en om die reden de arbeidsvoorwaarden heeft mogen wijzigen.
Dit verweer gaat niet op. Bedrijfseconomische en organisatorische omstandigheden kunnen een rol spelen evenals de wens om te komen tot een uniforme collectieve regeling. RVS heeft gesteld dat vervanging van de VV-regeling nodig was, nu sinds 1993, na de fusie tussen RVS en Victoria Vesta, in de gecombineerde buitendienst twee verschillende beloningsregelingen van kracht waren. Dat het in het belang van RVS en de werknemers was om deze regelingen te harmoniseren, is door [gedaagde] niet betwist. Tijdens de comparitie van partijen heeft RVS aangegeven dat de voormalig werknemers van RVS erop achteruit zouden gaan en dat de voormalig werknemers van Victoria Vesta, waartoe [gedaagde] behoorde, erop vooruit zouden gaan. Nu [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij door de invoering van de RVS-regeling erop achteruit is gegaan, is niet komen vast te staan dat [gedaagde] in zijn belangen is geschaad. Bovendien heeft de Ondernemingsraad van RVS op 13 februari 1995 met de RVS-regeling ingestemd. In het algemeen mag dan worden aangenomen dat aan het criterium van artikel 7:613 BW is voldaan.
[gedaagde] heeft, onder verwijzing naar de in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde zorgplicht van de werkgever, betwist dat RVS de RVS-regeling tijdig aan haar werknemers bekend heeft gemaakt en uitgelegd.
Ook dat verweer gaat niet op. RVS heeft een uitgave van Vice Versa van 29 maart 1995 in het geding gebracht, waarin de nieuwe beloningsregeling voor adviseurs wordt uitgelegd en de cautieregeling wordt besproken. Tevens heeft RVS een artikel uit het personeelsblad De Kantlijn van april 1996 over de invoering van de nieuwe beloningsregeling in het geding gebracht. Daarnaast heeft RVS tijdens de comparitie van partijen aangegeven dat zij mondelinge informatie en voorlichting over de RVS-regeling heeft gegeven. [gedaagde] heeft tijdens de comparitie van partijen aangegeven dat hij destijds de tekst van de RVS-regeling heeft ontvangen en de voorlichtingsbijeenkomst heeft bijgewoond. Daaruit kan worden afgeleid dat RVS de RVS-regeling aan haar werknemers, waaronder [gedaagde], voldoende bekend heeft gemaakt en uitgelegd.
[gedaagde] heeft aangegeven dat hij door de uitvoerige en ingewikkelde berekeningsmethode de financiële gevolgen van de RVS-regeling nu pas kan overzien.
Aan dat verweer wordt voorbij gegaan. [gedaagde] heeft ten tijde van de invoering van de RVS-regeling geen bezwaar tegen de nieuwe beloningsregeling gemaakt en niet om nadere uitleg van de provisie- en terugboekingsregeling gevraagd. Verder heeft [gedaagde] van 1996 tot 2000 tijdens de duur van zijn arbeidsovereenkomst en van 2000 tot december 2003 na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst de berekening en afrekening van de provisie overeenkomstig de RVS-regeling aanvaard. Tot slot heeft [gedaagde] geen bezwaar gemaakt tegen de brief van 3 december 1999 waarin RVS zijn opzegging bevestigt en hem op de cautieregeling heeft gewezen. Deze houding van [gedaagde] kan bezwaarlijk anders worden aangeduid dan een aanvaarding van de vanaf 1 juli 1996 geldende RVS-regeling.
Tegen deze achtergrond moet het beroep van [gedaagde] dat de RVS-regeling, meer in het bijzonder de provisie- en terugboekingsregeling geen deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst, althans dat hij daaraan niet mag worden gehouden, worden verworpen. Dat betekent dat de vordering van RVS voor toewijzing in aanmerking komt.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan RVS van een bedrag van € 7.620,04, vermeerderd met wettelijke rente en kosten vanaf de verschillende momenten waarop het cautiesaldo negatief is gegroeid en opeisbaar werd;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van RVS begroot op € 85,60 aan dagvaardingskosten, € 192,00 aan vastrecht en € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. H.P.M. Kester en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2006.