ECLI:NL:RBARN:2006:AV2565

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
9 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4178
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op basis van gezamenlijke huishouding onder de WWB

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 9 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Dit oordeel is gebaseerd op de wetsgeschiedenis en het feit dat verweerder geen onderzoek heeft ingesteld naar de zorg die eiseres en haar partner voor elkaar droegen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was, omdat er geen bewijs was dat eiseres en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is verplicht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,00. De rechtbank heeft bepaald dat deze kosten door de gemeente Beuningen moeten worden vergoed, evenals het griffierecht dat eiseres heeft betaald. De uitspraak biedt een belangrijke verduidelijking van de voorwaarden waaronder sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding en de verplichtingen van de gemeente bij het beoordelen van aanvragen om bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/4178
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Berendsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 september 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 24 januari 2005 om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit met verbetering van de wettelijke grondslag gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Berendsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Verhage, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB voert met [X] en het gezamenlijk inkomen van betrokkenen de van toepassing zijnde bijstandsnorm overstijgt.
Eiseres stelt dat zij tot 2 januari 2005 heeft samengewoond met [X] en dat na voornoemde datum geen sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. De relatie met [X] is voortgezet maar het hoofdverblijf van haar partner is op het adres van zijn ouders, [adres], alwaar hij ook ingeschreven staat.
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Vast staat dat eiseres en [X] in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand hebben samengewoond in de woning van eiseres te [woonplaats]. Aangezien [X] over voldoende middelen beschikte hebben hij en eiseres nimmer samen bijstand ontvangen noch is gebleken dat een door beiden ingediende bijstandsaanvraag door verweerder is afgewezen omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB alsmede die van het aan deze bepaling voorafgaande en daarmee overeenstemmende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw volgt dat met de zinsnede “eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt” wordt bedoeld de situatie waarin het college van burgemeester en wethouders in de twee jaar voorafgaande aan de bijstandsaanvraag een (bevestigend) oordeel heeft gegeven over de vraag of de bijstandsaanvrager en diens partner een gezamenlijke huishouding vormen. Dat kan zijn doordat aan belanghebbenden eerder bijstand volgens de gehuwdennorm is verleend maar ook doordat een aanvraag om bijstand is afgewezen vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Gezien het feit dat er in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand van eiseres door verweerder geen beslissing in vorenbedoelde zin is genomen, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
De rechtbank overweegt voorts dat er door verweerder geen onderzoek is ingesteld naar de vraag of er tussen eiseres en [X] sprake was van een situatie waarin zij blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een financiële bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Dit brengt, gelet op hetgeen hierboven is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de WWB, mee dat de vraag of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [X] hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden, geen beantwoording meer behoeft.
Hetgeen meer of overigens gesteld is behoeft gelet op het hierboven overwogene geen bespreking meer.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep van eiseres gegrond is. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen waarbij tevens een beslissing wordt genomen op het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen welke worden begroot op € 644,00 zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank onder verwijzing naar artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en wijst de gemeente Beuningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van het registratienummer AWB 05/4178;
bepaalt voorts dat de gemeente Beuningen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: