Registratienummers: AWB 04/2270 en 04/2907
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.H.F.M. van Rijswijck,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 25 februari 2003 (besluit I) en betreffende het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 7 oktober 2002 (besluit II) alsmede besluiten van 1 oktober 2004 (besluit III) en 5 juli 2005 (besluit IV).
Op 9 september 2002 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor gehuwden alsmede in het kader van het minimabeleid met betrekking tot de periode 23 juni 2002 tot 3 september 2002.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Hiertegen heeft eiseres op 18 november 2002 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat alsnog moet worden beoordeeld of eiseres en haar partner over de periode 23 juni 2002 tot 3 september 2002 recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Op 16 september 2004 heeft eiseres tegen het niet tijdig nemen van een (nader) besluit op het bezwaar beroep ingesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit III heeft verweerder het bezwaarschrift van 18 november 2002 ongegrond verklaard en besloten de aanvraag van eiseres niet verder in behandeling te nemen.
Op 28 december 2004 is een aanvullend beroepschrift ingediend en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit IV heeft verweerder de besluiten I en III ingetrokken en het bezwaar van 18 november 2002 onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Rijswijck. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Van Asperen en S.C.H. Fiedeldey, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een (nader) besluit op bezwaar overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn besluit van 25 februari 2003 niet is ingegaan op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 7 oktober 2002. Eerst bij besluit van 1 oktober 2004 heeft verweerder alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift van eiseres van 18 november 2002 besloten. Nu verweerder met het besluit van 1 oktober 2004 niet geheel aan het beroep van eiseres is tegemoet gekomen, wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep van eiseres tegen het uitblijven van het besluit geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift, dient dit in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Vervolgens is aan de orde het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 25 februari 2003 en 1 oktober 2004.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 5 juli 2005 is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Aangezien dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiseres, wordt ingevolge artikel 6:19 van de Awb het beroep van eiseres tegen de besluiten van 25 februari 2003 en 1 oktober 2004 mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 5 juli 2005.
Nu verweerder blijkens het besluit van 5 juli 2005 de besluiten van 25 februari 2003 en 1 oktober 2004 heeft ingetrokken en de rechtbank niet is gebleken van enig procesbelang van eiseres bij beoordeling van het tegen deze besluiten gerichte beroep, moet het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 25 februari 2003 en 1 oktober 2004 niet ontvankelijk worden verklaard.
Op 19 juli 2002 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande ouder.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor zover deze betrekking had op de periode 23 juni 2002 tot 3 september 2002 afgewezen, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Voorts heeft verweerder bij datzelfde besluit per 3 september 2002 aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor alleenstaande ouder. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Aan het thans in geding zijnde besluit IV ligt ten grondslag dat eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door het afleggen van tegenstrijdige verklaringen, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres en [naam echtgenoot] in de in geding zijnde periode over inkomsten beschikten boven de voor hen geldende bijstandsnorm.
Bovendien kan volgens verweerder de uitkering niet eerder ingaan dan op de dag van de aanvraag of een tijdstip gelegen na de aanvraag. Verweerder acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een afwijking van deze regel rechtvaardigen.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de aanvraag om bijstand van eiseres over de periode van 23 juni 2002 tot 3 september 2002 is afgewezen bij onherroepelijk besluit van 9 september 2002. Nu de aanvraag van 9 september 2002 er toe strekt dat eiseres over die periode alsnog bijstand gaat ontvangen naar de norm voor gehuwden is de rechtbank van oordeel dat eiseres met deze aanvraag verweerder verzoekt terug te komen op het rechtens onaantastbaar besluit van 9 september 2002. De aanvraag dient derhalve te worden aangemerkt als een nieuwe (herhaalde) aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer: CRvB, 24 december 2003, RSV 2004/90) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een verzoek op een eerder genomen, in rechte vaststaand, besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Anders dan voor het bestuursorgaan geldt deze discretie niet voor de bestuursrechter. Dit brengt mee dat ingeval het bestuursorgaan, zoals ook in casu is geschied, met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere beslissing handhaaft, ambtshalve dient te beoordelen of aan de nieuwe aanvraag nieuwe feiten dan wel gewijzigde omstandigheden ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het feit dat het bestuursorgaan de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld kan derhalve niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De bestuursrechter dient het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat verweerder de afwijzing van de aanvraag op andere gronden heeft gebaseerd dan in het rechtens onaantastbaar besluit van 9 september 2002.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Ter ondersteuning van haar, als herhaalde aanvraag aan te merken, verzoek om terug te komen op het besluit van 9 september 2002 heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen haar en [naam echtgenoot] en van een inkomen beneden de geldende bijstandsnorm.
De rechtbank is gelet op het hierboven vermelde toetsingskader, van oordeel dat van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden geen sprake is. Hetgeen zijdens eiseres is aangevoerd, was ook ten tijde van het eerdere besluit van 9 september 2002 bekend en had in een procedure tegen dat besluit kunnen en derhalve moeten worden aangevoerd.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het besluit van verweerder van 5 juli 2005 het hiervoor geformuleerde toetsingskader kan doorstaan. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding en proceskosten
Het bovenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank tevens mee dat het verzoek van eiseres tot vergoeding van de schade in de vorm van de wettelijke rente wegens niet tijdige betaling, moet worden afgewezen. Met betrekking tot de beroepen tegen de besluiten I, II en III ziet de rechtbank evenwel aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen nu deze besluiten door verweerder zijn ingetrokken. De kosten bestaan uit de kosten van verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 80,50 (0,25 punten) voor het beroep wegens niet tijdig beslissen (besluit II), € 322,- (1 punt) voor het beroep tegen de besluiten I en III en € 322,- (1 punt) voor het verschijnen ter zitting. Nu eiseres bij het bezwaar van 16 september 2004 wegens niet tijdig nemen van een (nader) besluit op bezwaar door verweerder tevens heeft verzocht om vergoeding van de kosten tijdens de bezwaarfase en verweerder naar aanleiding van dat bezwaar alsnog een besluit heeft genomen, bestaat tevens aanleiding deze kosten te vergoeden welke worden begroot op € 80,50 (0,25 punten).
Voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot het beroep tegen besluit IV bestaat geen aanleiding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank met inachtneming van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de besluiten I, II en III niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit IV ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten , ad € 805,- en wijst de gemeente Duiven aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente Duiven het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.