Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/1612
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door
mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 april 2005.
Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B af te geven.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 31 oktober 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kabel voornoemd. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is heropend op 11 november 2005 en verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens is het beroep, gelijktijdig met het onder nummer AWB 05/898 geregistreerde beroep, behandeld ter nadere zitting van de meervoudige kamer van 19 december 2005, alwaar eiser en mr. Kabel zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink en dr. A.W.P Heera. Tevens is als getuige-deskundige gehoord dr. J van Pelt, klinisch chemicus bij het Universitair Medisch Centrum Leiden. Voorts was aanwezig [X].
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement) is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft.
De in dit artikel bedoelde ministeriële regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, zoals nadien gewijzigd, hierna: de Regeling). Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat de geschiktheidseisen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze Regeling behorende bijlage.
Paragraaf 8.8 van deze bijlage luidt als volgt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs).
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
Een onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria. Tevens wordt een lichamelijk en een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik.
Uit de gedingstukken blijkt als volgt.
Eiser is in 2000 aangehouden wegens rijden onder invloed. Zijn rijbewijs is vervolgens ongeldig verklaard wegens ongeschiktheid op grond van alcoholmisbruik. In 2002 heeft eiser een Eigen verklaring ingediend. Een Verklaring van geschiktheid is door verweerder toen geweigerd omdat er sprake was van alcoholmisbruik. Op 30 juni 2004 vraagt eiser bij verweerder (opnieuw) een Verklaring van geschiktheid aan. Eiser is op 19 augustus 2004 aan een keuring onderworpen. In afwijking van het advies van de keurend arts heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd, inhoudende een weigering van een Verklaring van geschiktheid omdat eiser niet voldoet aan de geschiktheidseisen.
De keurend arts, psychiater M.J.A.J.M. Hoes, heeft in zijn rapportage van 22 september 2004 op basis van de anamnese en het psychiatrisch onderzoek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik. Op grond van het lichamelijk onderzoek acht hij mogelijk een aanwijzing voor alcoholmisbruik aanwezig (veneëctasieën = verwijding van aderen). Bij het op 10 september 2004 gehouden laboratoriumonderzoek is gebleken van een sterk verhoogde %CDT-waarde (3.6 bij een normaalwaarde van < 2.6). Voorts verwijst de arts naar het laboratoriumonderzoek van 28 mei 2004, waarbij de %CDT-waarde normaal is (2.3). Ten aanzien van de verhoogde %CDT-waarde acht de keurend arts het mogelijk dat het om een biologische variant gaat. Hij adviseert eiser geschikt te achten voor een periode van een jaar.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk of aantoonbaar is gestopt met alcoholmisbruik, zodat hij ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Verweerder heeft hierbij de voorgeschiedenis van alcoholproblematiek van eiser betrokken. Een biologische variant van de bij eiser gemeten verhoogde %CDT-waarden acht verweerder uitgesloten, waarbij wordt verwezen naar de op 15 januari 2003 bij eiser via de HPLC-methode gemeten %CDT-waarde van 4.57. Volgens klinisch chemicus J.P.M. Wielders is een erfelijke variant als interferentie met de %CDT-meting uitgesloten. Tevens heeft dr. Wielders toen verklaard dat er waarschijnlijk sprake is van overmatig alcoholgebruik, indien cirrhose (schrompeling van de lever) of hepatitis C kon worden uitgesloten. Laatstgenoemde aandoeningen acht verweerder eveneens uitgesloten, waartoe wordt verwezen naar een brief van internist P.H.Th.J. Slee van 14 juli 2003.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte is afgeweken van het advies van de keurend arts, inhoudende dat deze eiser voor een jaar geschikt acht. Voorts heeft verweerder naar de mening van eiser het bestreden besluit ten onrechte enkel gebaseerd op de gemeten %CDT-waarde. Dat dit niet mogelijk is blijkt volgens eiser onder andere uit de uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege van 3 juni 2003 en de publicatie van J.M.H.M. Punt en anderen in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie 2002, vol. 27, no. 6. Op eisers betoog zal de rechtbank in het navolgende, waar nodig, verder ingaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk of aantoonbaar is gestopt met alcoholmisbruik in de zin van voornoemde paragraaf 8.8. Hiertoe wordt overwogen dat - gelet op de geldende jurisprudentie (verg. o.a. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2002, nr. 200200098/1 en 18 januari 2006, nr. 200505806/1) - de bij eiser gemeten sterk verhoogde %CDT-waarde van 3.6 duidt op overmatig alcoholgebruik. Voorts heeft de rechtbank in beschouwing genomen hetgeen tijdens de zitting van 19 december 2005 naar voren is gebracht door de getuige-deskundige dr. Van Pelt, dat een verhoogde %CDT-waarde in het algemeen, maar afhankelijk van en in samenhang bezien met alle omstandigheden van het geval, zoals een voorgeschiedenis en psychiatrische of lichamelijke onderzoeksresultaten, tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van alcoholmisbruik. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook mede acht mogen slaan op de voorgeschiedenis van alcoholproblematiek van eiser.
Aan deze conclusie kan de door eiser genoemde uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege niet afdoen. Aan die uitspraak ligt immers een ander feitencomplex ten grondslag, terwijl de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn. Van een voorgeschiedenis als genoemd was aldaar geen sprake.
Wat betreft het namens eiser gestelde omtrent de door hem aangehaalde publicatie van J.M.H.M. Punt en anderen, volstaat de rechtbank met te verwijzen naar het daaromtrent opgemerkte door de Afdeling bestuursrechtspraak in haar laatstaangehaalde uitspraak, waarin geconstateerd wordt dat volgens die schrijvers bij gebreke van andere indicaties en bij enkelvoudige vaststelling bij een %CDT-waarde van 3.4 en hoger, alcoholmisbruik kan worden vastgesteld. Bij eiser is een percentage van 3.6 vastgesteld.
De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat eisers verhoogde %CDT-waarde door andere dan de hierboven besproken en uitgesloten te achten klinisch relevante oorzaken of ziekten zou kunnen zijn veroorzaakt. Van eiser mag worden verwacht dat hij het bestaan van een andere oorzaak nader motiveert of aannemelijk maakt. Een concrete aanwijzing daartoe heeft eiser ingebracht noch aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het ervoor gehouden moet worden dat de verhoogde %CDT-waarde bij eiser door alcoholgebruik wordt veroorzaakt.
Gelet op het vorenstaande was verweerder op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement gehouden om de afgifte van een Verklaring van geschiktheid te weigeren.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. H.A.W. Snijders en W.F. Bijloo, rechters, in tegenwoordigheid
van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2006 door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage.