ECLI:NL:RBARN:2006:AV8107

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/898
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen wegens alcoholmisbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 30 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.P. Kabel, en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder. Eiser had een verklaring van geschiktheid aangevraagd voor het besturen van motorrijtuigen, maar deze was geweigerd op basis van alcoholmisbruik. De rechtbank oordeelde dat de weigering terecht was, gezien de verhoogde %CDT-waarden die tijdens de onderzoeken waren vastgesteld. Eiser had een voorgeschiedenis van alcoholproblematiek, waaronder een eerdere aanhouding in 2001 wegens rijden onder invloed en een ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Ondanks eerdere geschiktheidverklaringen, concludeerden keurend artsen dat eiser ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen vanwege overmatig alcoholgebruik. De rechtbank overwoog dat de rapportages van de keurend artsen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gestopt was met alcoholmisbruik. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie en concludeerde dat de verhoogde %CDT-waarden duiden op alcoholmisbruik, wat in strijd is met de eisen voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/898
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door
mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven,
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 februari 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2004 heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B af te geven.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 15 augustus 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.A.M. van de Ven, kantoorgenoot van mr. Kabel voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.W. Jol-de Vries. Het onderzoek is heropend op 11 november 2005 en verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens is het beroep, gelijktijdig met het onder nummer AWB 05/1612 geregistreerde beroep, behandeld ter nadere zitting van de meervoudige kamer van 19 december 2005, alwaar eiser en mr. Kabel zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink en dr. A.W.P. Heera. Tevens is als getuige-deskundige gehoord dr. J. van Pelt, klinisch chemicus bij het Universitair Medisch Centrum Leiden. Voorts was aanwezig [X].
3. Overwegingen
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement) is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft. De in dit artikel bedoelde ministeriële regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling).
Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat de geschiktheidseisen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze Regeling behorende bijlage.
Paragraaf 8.8 van deze bijlage luidt als volgt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs).
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
Een onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria. Tevens wordt een lichamelijk en een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik.
Uit de gedingstukken blijkt als volgt.
Eiser is in 2001 aangehouden wegens rijden onder invloed. Op
5 februari 2001 is zijn rijbewijs ongeldig verklaard wegens ongeschiktheid op grond van alcoholmisbruik. Vervolgens heeft verweerder eiser op 6 mei 2003 weer geschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieen B en E bij B, voor de termijn van één jaar, tot en met 31 mei 2004. Op 18 maart 2004 heeft eiser een verklaring van geschiktheid aangevraagd. In dat kader is eiser op 1 juni 2004 en 14 augustus 2004 aan keuringen onderworpen.
De keurend arts, psychiater M.J.A.J.M. Hoes, heeft in zijn rapportage van 16 juni 2004 geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor overmatig alcoholgebruik en dat eiser daarom ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Als sluitend bewijs noemt de arts de verhoogde %CDT-waarde van 2.9 (bij een normaalwaarde van < 2.6). Bij het lichamelijk onderzoek heeft de arts verder geconstateerd dat de hepar (lever) een vinger palpabel was en dat sprake was van een positief teken van Rokitansky (uitgezette bloedvaten in het gelaat).
De tweede keurend arts, psychiater R.J.P. Hazewinkel, heeft blijkens zijn rapportage van 16 september 2004 bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen kunnen vinden voor alcoholmisbruik. Dit is anders waar het gaat om het psychiatrisch onderzoek. Voorts is er naar zijn mening volgens de DSM-IV-classificatie sprake van alcoholmisbruik op grond van het criterium persistentie, met name omdat eiser is doorgegaan met het gebruiken van grote hoeveelheden alcohol, terwijl hij wist dat wederom een laboratoriumonderzoek zou plaatsvinden. Bij dit laboratoriumonderzoek is een %CDT-waarde vastgesteld van 4.2. De conclusie van de arts luidt dat eiser niet gestopt is met alcoholmisbruik en dat hij daarom ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de bevindingen van de keurend artsen, in onderlinge samenhang bezien en mede in aanmerking genomen dat bij eiser sprake is van een voorgeschiedenis van alcoholproblematiek, aannemelijk maken dat eiser wegens misbruik van alcohol, zoals bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat de rapporten van de keurend artsen naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertonen dat deze niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan het besluit. De artsen hebben immers ten onrechte hun conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik enkel gebaseerd op de gemeten %CDT-waarden, aldus eiser. Dat dit niet mogelijk is blijkt volgens eiser onder andere uit een uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege van 3 juni 2003 en een publicatie van J.M.H.M. Punt en anderen in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie 2002, vol. 27, no. 6. Op eisers betoog zal de rechtbank in het navolgende, waar nodig, verder ingaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van de rapportages van 16 juni 2004 en 16 september 2004 op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk of aantoonbaar is gestopt met alcoholmisbruik in de zin van voornoemde paragraaf 8.8. Hiertoe wordt overwogen dat - gelet op de geldende jurisprudentie (verg. o.a. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2002, nr. 200200098/1 en van
18 januari 2006, nr. 200505806/1) - de bij eiser gemeten verhoogde %CDT-waarde van 2.9 en de sterk verhoogde %CDT-waarde van 4.2 duiden op overmatig alcoholgebruik. Voorts heeft de rechtbank in beschouwing genomen hetgeen tijdens de zitting van 19 december 2005 naar voren is gebracht door de getuige-deskundige dr. Van Pelt, dat een verhoogde %CDT-waarde in het algemeen, maar afhankelijk van en in samenhang bezien met alle omstandigheden van het geval, zoals een voorgeschiedenis en psychiatrische of lichamelijke onderzoeksresultaten, tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van alcoholmisbruik. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook mede acht mogen slaan op de voorgeschiedenis van alcoholproblematiek van eiser.
Aan deze conclusie kan de door eiser genoemde uitspraak van het Regionaal Medisch Tuchtcollege niet afdoen. Aan die uitspraak ligt immers een ander feitencomplex ten grondslag, terwijl de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn. Van een voorgeschiedenis als genoemd was aldaar geen sprake.
Wat betreft het namens eiser gestelde omtrent de door hem aangehaalde publicatie van J.M.H.M. Punt en anderen volstaat de rechtbank met te verwijzen naar het daaromtrent opgemerkte door de Afdeling bestuursrechtspraak in haar laatstaangehaalde uitspraak, waarin geconstateerd wordt dat volgens die schrijvers bij gebreke van andere indicaties en bij enkelvoudige vaststelling bij een %CDT-waarde van 3.4 en hoger, alcoholmisbruik kan worden vastgesteld. Bij eiser is in het kader van het tweede onderzoek een percentage van 4.2 vastgesteld.
De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat eisers verhoogde %CDT-waarden door andere klinisch relevante oorzaken of ziekten zouden kunnen zijn veroorzaakt. Van eiser mag worden verwacht dat hij het bestaan van een andere oorzaak nader motiveert of aannemelijk maakt. Een concrete aanwijzing daartoe heeft eiser ingebracht, noch aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het ervoor gehouden moet worden dat de verhoogde %CDT-waarden bij eiser door alcoholgebruik worden veroorzaakt.
Gelet op het vorenstaande was verweerder gehouden om op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement de afgifte van een Verklaring van geschiktheid te weigeren.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. H.A.W. Snijders en W.F. Bijloo, rechters, in tegenwoordigheid
van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2006 door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage.
Verzonden op: