zaaknummer / rolnummer: 129061 / HA ZA 05-1269
Vonnis van 8 februari 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. T.C.F.M. Vermeulen te Waalwijk,
de naamloze vennootschap
OHRA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. F.M. van Sloun te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ohra genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 oktober 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 16 december 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Tussen partijen is met ingang van 14 juni 2004 een verzekeringsovereenkomst gesloten, betreffende een personenauto van het merk Volkswagen Golf 1.9 TDI, met het kenteken [kenteken] (verder te noemen “de auto”). Op deze overeenkomst zijn de polisvoorwaarden AUN0302 van toepassing.
Onder de polis is onder andere schade als gevolg van diefstal van de auto verzekerd.
2.2 Artikel 8, lid 3 van genoemde polisvoorwaarden luidt:
“Indien u of de verzekerde de opzet heeft gehad bij schade de maatschappij te misleiden, vervalt onmiddellijk elk recht op uitkering.”
2.3 Op 12 oktober 2004 heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de auto. Op 13 oktober 2004 heeft [eiser] Ohra verzocht over te gaan tot uitkering van de door haar geleden schade, als gevolg van de diefstal.
2.4 Ohra heeft naar aanleiding van dit verzoek een onderzoek doen instellen door het bureau Dekra, waarbij naast [eiser] ook de heer [betrok[betrokkene] is gehoord, die de auto aan [eiser] heeft verkocht.
2.5 Ohra heeft - ondanks sommatie - uitkering geweigerd en de polis, overeenkomstig genoemd artikel 8, lid 3 beëindigd, omdat [eiser] Ohra opzettelijk zou hebben misleid c.q. dat de auto niet zou zijn gestolen, dan wel niet zou zijn komen vast te staan, dat de gestolen auto de verzekerde auto met het kenteken [kenteken] betrof.
2.6 Ohra heeft ter zake voorts meldingen gedaan in het zogenaamde Incidentenregister en bij de Stichting CIS, waartoe Ohra, als lid van het Verbond van Verzekeraars, in gevallen als het onderhavige is gehouden.
2.7 Het kenteken van de auto stond aanvankelijk op naam van de echtgenoot van [eiser], maar is overgeschreven op naam van [eiser], in verband met het feit dat de wens bestond om van verzekeraar te wisselen en dit uitsluitend mogelijk was bij verkoop van de auto. Op dat moment was de auto nog elders (bij Stad Rotterdam) verzekerd.
Het geschil
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Ohra zal veroordelen tot betaling van € 10.450,-, vermeerderd met rente en kosten, alsmede dat Ohra de meldingen betreffende [eiser] in het Incidentenregister en bij de Stichting CIS intrekt. [eiser] legt daaraan ten grondslag dat van enige misleiding van haar zijde geen sprake is en dat Ohra derhalve ten onrechte met een beroep op artikel 8 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden uitkering van het schadebedrag weigert.
Ohra voert gemotiveerd verweer. Ohra concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser]. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
4.1 Voorop moet worden gesteld, dat niet is betwist dat de auto is gekocht en betaald door de echtgenoot van [eiser], noch dat [eiser] door de diefstal van die auto schade heeft geleden. Voorts merkt de rechtbank op, dat door [eiser] en haar echtgenoot ter zake van de aankoop en de diefstal van de auto, gelijkluidende en schriftelijke, ondertekende verklaringen zijn afgelegd.
4.2 De vraag die moet worden beantwoord is, of is komen vast te staan dat de auto is gestolen, alsmede of [eiser] Ohra opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, zodanig, dat Ohra in redelijkheid een beroep heeft kunnen doen op verval van elk recht op uitkering. Daarbij dienen de verklaringen van [eiser] en haar echtgenoot in onderlinge samenhang en in relatie tot de door [betrokkene] afgelegde verklaringen en de overige omstandigheden van het geval te worden beoordeeld.
4.3 Ohra voert het verweer niet tot enige betaling jegens [eiser] gehouden te zijn. Ohra voert daartoe aan dat [eiser] jegens haar opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan, met het kennelijke doel de waardebepaling van de auto in haar voordeel te beïnvloeden. Die mededelingen betreffen de koopprijs, de herkomst, de staat (uitvoering) waarin de auto bij aankoop door (de echtgenoot van) [eiser] verkeerde en het schadeverleden van de auto. Die mededelingen in combinatie met het feit dat [eiser] ten onrechte heeft beweerd de verkoper niet te kennen, een eerdere diefstal van een auto heeft verzwegen, door haar ten tijde van de diefstal van twee auto’s gebruik werd gemaakt, twijfel bestaat of [eiser] de auto daadwerkelijk in haar bezit heeft gehad, veelvuldig is gewisseld van verzekeraar en het feit dat de echtgenoot van [eiser] sinds 1998 eenentwintig auto’s verzekerd heeft gehad (bij Stad Rotterdam), rechtvaardigt het beroep van Ohra op artikel 8 lid 3 van de polisvoorwaarden, aldus Ohra. Voorts betwist Ohra gemotiveerd dat de auto is gestolen.
Dat Ohra niet tot uitkering behoeft over te gaan in het geval zou komen vast te staan dat [eiser] Ohra opzettelijk heeft misleid, is overigens niet bestreden.
4.4 Ingevolge artikel 150 Rv rust de bewijslast van de door [eiser] gestelde - en door Ohra betwiste - diefstal van de auto op [eiser]. Aan een dergelijk bewijs mogen evenwel in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van diefstal van een geparkeerde auto, geen al te zware eisen worden gesteld. [eiser] zal in dat verband kunnen volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden, die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (HR 11 april 2003, NJ 2004, 568). Bij de beoordeling daarvan is echter mede van belang wat Ohra aan haar betwisting van de [eiser] gestelde diefstal ten grondslag heeft gelegd. [eiser] heeft gesteld, dat de auto op de avond van 10 oktober 2004 omstreeks 20.00 uur door haar echtgenoot is geparkeerd en dat deze, toen zij en haar echtgenoot de auto op 12 oktober 2004 omstreeks 17.45 wilden ophalen, niet meer ter plaatse werd aangetroffen. Ohra heeft daar onweersproken tegenover gesteld, dat er geen relevante sporen zijn aangetroffen op de plaats waar het voertuig heeft gestaan en dat er geen getuigen van de diefstal bekend zijn. De enkele verklaring van de echtgenoot van [eiser], dat hij de auto op de bewuste avond op de plaats van de gestelde diefstal heeft geparkeerd en het feit dat aangifte is gedaan, acht de rechtbank in het licht van de gemotiveerde betwisting van Ohra onvoldoende, om tot de conclusie te kunnen komen dat de auto daadwerkelijk is gestolen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat de auto op de bewuste avond ter plaatse is geparkeerd, alsmede het feit dat omtrent de verklaringen van [eiser] gerede twijfel bestaat, waarover hierna wordt overwogen.
4.5 Door Dekra is tijdens het onderzoek de vraag gesteld of [eiser] eerder een voertuigdiefstal had gehad. Daarop is door [eiser] geantwoord dat dat - met uitzondering van een diefstal van een VW Golf GTI in 1991 of 1992 - niet het geval was geweest. Uit het onderzoek van Dekra is evenwel gebleken dat de echtgenoot van [eiser] ook een autodiefstal heeft geclaimd, nadat op 13 januari 2001 een Mercedes Benz was gestolen. Verzekeraar Stad Rotterdam, waarbij de echtgenoot van [eiser] destijds verzekerd was, heeft vervolgens een schadevergoeding van € 17.950,- uitgekeerd.
De rechtbank acht de ter comparitie gegeven verklaring van [eiser] dat zij en haar echtgenote dit waren vergeten, niet geloofwaardig, nu zij zich kennelijk wel een diefstal uit 1991/1992 konden herinneren, maar niet een veel recenter diefstal in verband waarmee een aanzienlijk bedrag is uitgekeerd.
Gesteld noch gebleken is overigens, dat [eiser] en haar echtgenoot de door Dekra opgenomen en door beide ondertekende verklaring niet weldoordacht of in alle rust hebben kunnen afleggen, zodat de rechtbank tot het aannemelijk acht dat deze diefstal bewust niet door [eiser] is genoemd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [eiser] Ohra op dit punt opzettelijk heeft misleid. Voor wat deze verzwijging betreft treft het verweer van Ohra doel.
4.6 De rechtbank stelt voorts vast dat [betrokkene] kennelijk aan Dekra heeft verklaard, dat hij voor de auto € 6.500,- heeft gevraagd aan (de echtgenoot van) [eiser], maar dat hij deze uiteindelijk voor € 5.000,- aan hem heeft verkocht, omdat hij dringend geld nodig had. Daarbij heeft [betrokkene] aangegeven dat (de echtgenoot van) [eiser] hem eerst € 3.000,- en later
€ 2.000,- heeft betaald.
Deze (gedetailleerde) verklaring is in de latere verklaring van [betrokkene], die door [eiser] in het geding is gebracht, in dit opzicht niet herroepen. Deze verklaring is in strijd met de stelling van [eiser] dat de aankoopprijs € 13.500,- bedroeg. [eiser] heeft die stelling slechts onderbouwd met een rekeningafschrift d.d. 20 januari 2004, waaruit blijkt dat in de periode van 12 januari 2004 tot en met 15 januari 2004, bedragen van achtereenvolgens € 7.750,-, € 1.300,- en € 4.500,- van zijn bankrekening zijn afgeboekt. Dit vormt op zichzelf evenwel geen aanwijzing dat de koopprijs van de auto € 13.500,- bedroeg noch dat dit bedrag aan [betrokkene] is betaald. Een kwitantie van betaling dit bedrag aan [betrokkene] kon niet worden overgelegd en evenmin zijn bewijsstukken van de zijde van [betrokkene] overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij op de dag van de aankoop voornoemd bedrag van € 13.500,- zou hebben ontvangen.
Bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door Ohra van de aankoopprijs van de auto, alsmede het feit dat [betrokkene] zijn verklaring op dit punt niet heeft herroepen, terwijl hij eerder ter zake een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, is de stelling van [eiser] niet geloofwaardig en acht de rechtbank het aannemelijk dat de koopprijs van de auto € 5000,- heeft bedragen. Dit brengt met zich mee dat kennelijk ook op dit punt sprake is van bewuste misleiding van Ohra door [eiser].
4.7 Verder heeft de rechtbank gerede twijfel over de juistheid van de verklaringen van [eiser] voor zover deze betrekking hebben op de vraag of zij [betrokkene] kende. Aan Dekra heeft [eiser] verklaard dat [betrokkene] haar en haar echtgenoot onbekend was, terwijl ter comparitie is verklaard dat de echtgenoot van [eiser] [betrokkene] - zij het van gezicht - kende vanuit de autohandel. [betrokkene] heeft zijn aan Dekra afgelegde verklaring, waarin door hem werd gesteld dat hij de echtgenoot van [eiser] al jaren kende, wist in welke plaats hij woonde, vaker van hem geld had geleend en in het bezit was van zijn 06-nummer, dat al vijf jaar hetzelfde was, herroepen en verklaard dat hij de echtgenoot van [eiser] slechts van gezicht kende. Die latere verklaring komt de rechtbank op dat punt evenmin geloofwaardig voor, nu de eerdere verklaring ook op dit punt zeer gedetailleerd was, niet is gebleken dat [betrokkene] zijn eerste verklaring niet in alle rust heeft kunnen afleggen en voorts geen genoegzame verklaring is gegeven voor het grote verschil tussen die beide verklaringen van [betrokkene]. De redenen die [betrokkene] opgeeft, te weten dat hij in eerste instantie niet precies wist waarom de vragen hem werden gesteld, dat hij niet alles had begrepen en dat hij wilde dat ze snel zouden vertrekken, kan het verschil tussen zijn verklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet en zeker niet genoegzaam verklaren.
4.8 Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat van de zijde van [eiser] sprake is geweest van het bewust geven van een verkeerde voorstelling van zaken omtrent de aankoopsom van de auto en haar bekendheid met de verkoper, alsmede omtrent de eerdere diefstal van een auto, met de daaruit voortgevloeide uitkering van verzekeringspenningen. Naast het feit dat niet is komen vast te staan dat de auto is gestolen (r.o. 4.3), vormen die feiten reeds op zichzelf, maar zeker bezien in combinatie met de overige omstandigheden van dit geval, voldoende grond om tot de conclusie te komen dat is voldaan aan artikel 8 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden, zodat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Hetgeen Ohra verder aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, behoeft derhalve geen bespreking.
4.9 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden verwezen in de kosten van het geding. De kosten die aan de zijde van Ohra zijn gevallen, belopen:
vast recht: € 294,00
salaris procureur: 2 punten x € 452,00 (tarief II)= € 904,00
totaal: € 1.198,00
5. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van Ohra gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.198,-,
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2006.