Registratienummer: AWB 05/3575
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.L.O. van de Waarsenburg,
de Raad van bestuur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ),
verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 augustus 2005, uitgereikt door het regiobureau Centrum Indicatiestelling Zorg, te Oss.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een indicatie voor AWBZ-zorg met een geldigheidsduur van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005. De indicatie is bedoeld om eiseres door middel van een afbouwperiode van een half jaar in de gelegenheid te stellen de taakverdeling binnen het huishouden aan te passen en naar eigen oplossingen te zoeken voor het wegvallen van de eerder wel geïndiceerde aanspraak op zorg.
Bij het besluit van 4 augustus 2005 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 december 2004 gehandhaafd.
Tegen het besluit van 4 augustus 2005 is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 maart 2006. Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, en [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij het CIZ.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij de beoordeling van de situatie van eiseres en haar echtgenoot het werkdocument Gebruikelijke Zorg (het werkdocument) is gehanteerd. In het werkdocument wordt onder meer aangegeven dat de leefeenheid van een zorgvrager altijd primair verantwoordelijk blijft voor het functioneren van het huishouden en dat iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan een huishouden te kunnen voeren. Bij het inventariseren van de mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt naar de wijze van inkomensverwerving. Het feit dat de partner van eiseres vanwege zijn eigen bedrijf er voor kiest meer te werken dan het in het werkdocument gehanteerde uitgangspunt van 36-40 uren is geen omstandigheid waarvan de (financiële) consequenties kunnen worden afgewenteld op de AWBZ. Er mag daarom van worden uitgegaan dat de gezonde partner van eiseres in staat kan worden geacht de taken die eiseres niet kan uitvoeren, van haar over te nemen.
Op grond van art. 9b AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge art. 9a, eerste lid, AWBZ indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Als vormen van zorg, bedoeld in art. 9a, eerste lid, AWBZ is in art. 2 van het Zorgindicatiebesluit onder meer aangewezen de functie huishoudelijke verzorging geregeld in art. 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA).
Op grond van art. 2, derde lid, BZA bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs is aangewezen op zorg omdat haar echtgenoot zelfstandig ondernemer (timmerman) is. In bezwaar heeft zij gesteld dat haar echtgenoot 50 tot 60 uren per week werkt en in beroep heeft zij vermeld dat hij noodgedwongen gedurende 66 tot 70 uren per week werkt. Uit de stukken in het dossier blijkt dat eiseres stelt dat het belastbare inkomen van haar echtgenoot € 7.423,- bedroeg over het jaar 2004. Ter zitting heeft de echtgenoot van eiseres namens haar gesteld dat hij al sinds 26 jaren zoveel werkt. Dit doet hij niet om extra geld te verdienen maar slechts omdat minder werken zou betekenen dat zijn echtgenote en hij onder het sociaal minimum komen. Het is niet zijn eigen keuze om zoveel te werken. Een alternatief ziet hij niet omdat hij geen recht heeft op een uitkering en omdat hij gezien zijn leeftijd weinig kans maakt een andere baan te vinden.
In het onderhavige geval staan de beperkingen van eiseres niet ter discussie. Het gaat om de vraag of de echtgenoot van eiseres de huishoudelijke taken die eiseres niet kan uitvoeren, op zich moet nemen. De rechtbank overweegt dat uit de motivering van verweerder onvoldoende blijkt dat de echtgenoot in staat is de huishoudelijke taken op zich te nemen zodat op grond van die motivering niet kan worden aangenomen dat eiseres redelijkerwijs niet is aangewezen op zorg.
Verweerder heeft zijn besluit onder meer gebaseerd op het in het werkdocument gehanteerde uitgangspunt dat een normaal gangbare werkweek 36-40 uren in beslag neemt en dat iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan een huishouden te kunnen voeren. Tevens stelt verweerder dat in het werkdocument is aangegeven dat voor meerwerk alternatieven zijn. De rechtbank constateert dat deze weergave van het werkdocument niet geheel correct is. In het werkdocument (p. 4) is aangegeven dat bij de indicatiestelling met zogenaamd meerwerk (boven de 36-40 uren) uitsluitend rekening wordt gehouden als dit meerwerk een verplichtend karakter heeft en inherent is aan de aard van de baan en er géén adequate alternatieven voorhanden zijn.
Uit het voorgaande volgt dat uitzonderingen op de door verweerder gehanteerde hoofdregel mogelijk zijn. Dit blijkt eveneens uit het feit dat de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting het voorbeeld heeft genoemd van een internationaal vrachtwagenchauffeur waarbij sprake kan zijn van meerwerk dat inherent is aan de aard van de baan en waarbij kan worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt dat een werkweek in beginsel 36-40 uren omvat.
In het licht van hetgeen eiseres heeft gesteld omtrent haar omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in de situatie van eiseres geen sprake is van een uitzonderingssituatie. De rechtbank hecht daarbij met name waarde aan het feit dat eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot onder het sociaal minimum komen indien haar echtgenoot minder gaat werken. Gelet op deze stelling heeft verweerder bij zijn oordeel dat eiseres redelijkerwijs niet is aangewezen op zorg niet kunnen volstaan met de enkele motivering dat de financiële consequenties van de indicatiestelling niet voor rekening voor de AWBZ kunnen komen en dat het de keuze is van de echtgenoot van eiseres om niet minder te gaan werken. Daaraan doet niet af dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, het uitgangspunt van een werkweek van 36-40 uren ook in de adviezen van het College voor Zorgverzekeringen wordt onderschreven. De omstandigheden van het geval maken dat de door het College voor Zorgverzekeringen gevolgde lijn niet zonder nadere motivering door verweerder kon worden overgenomen. Voor zover verweerder van mening is dat onvoldoende vaststaat dat de echtgenoot van eiseres werkelijk zoveel werkt en zo weinig verdient als gesteld, had het op de weg van verweerder gelegen hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Verweerder heeft aangevoerd thans het Protocol Gebruikelijke Zorg (het protocol) te hanteren dat in april 2005 in de plaats is gekomen van het werkdocument. Niet valt in te zien dat het gebruik van dit protocol tot een ander oordeel zou moeten leiden. Er bestaan onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat verweerder met de wijziging van het werkdocument in het protocol heeft beoogd zijn uitgangspunten met betrekking tot het combineren van een volledige werkweek en het realiseren van huishoudelijke zorg te veranderen. Daarentegen biedt het protocol, evenals het werkdocument, wel de mogelijkheid om in het geval een indicatiestelling tot een kennelijk onredelijke situatie leidt van de richtlijn af te wijken.
Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in art. 7:12 Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Verweerder zal krachtens het bepaalde in art. 8:72 Awb worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2004 met inachtneming van deze uitspraak.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op art. 8:74 Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 december 2004 met inachtneming van deze uitspraak,
- bepaalt dat de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Post, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.