zaaknummer / rolnummer: 117202 / HA ZA 04-1563
Vonnis in hoofdzaak van 19 april 2006
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
K + V ORGANISATIE ADVIESBUREAU B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
procureur mr. E.P. Breukelaar,
advocaat mr. T. van der Meeren te Groesbeek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NIM BEDRIJFSMAATSCHAPPELIJK WERK B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. M. Uijen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna K + V en NIM genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 april 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 23 november 2005.
Ten slotte is op vordering van K + V vonnis bepaald, afzonderlijk van de zaak in vrijwaring met rolnummer HA ZA 05-834.
Op 14 augustus 2003 heeft de heer [betrokkene], directeur van K + V (verder: [betrokkene]), namens K + V een projectvoorstel gestuurd, gericht aan “NIM-BMW b.v. De heer [betrokk[betrokkene 2], gedelegeerd commissaris”, voor een onderzoek, waarbij op basis van een ‘quick scan’ een oordeel zou worden gegeven over de positie waarin K + V verkeerde en waarbij aanbevelingen zouden worden gedaan tot herstel en verbetering. Dit projectvoorstel is voor akkoord getekend door “[betrokk[betrokkene 2] gedelegeerd commissaris NIM-BMW b.v.”.
Op 20 augustus 2003 heeft de heer [betrok[betrokkene 3]] de directeur van NIM (verder: [betrokkene 3]), een interne memo verstuurd aan een aantal werknemers van NIM, met de volgende inhoud:
Mede door de huidige situatie van NIM BMW is er regelmatig en intensief contact met de Raad van Commissarissen. De RvC denkt in belangrijke mate mee, adviseert en ondersteunt zoveel als nodig. Vanuit deze achtergrond is er een voorstel gedaan en akkoord bevonden om het bureau K + V in te schakelen voor een quickscan van onze organisatie. Dit betekent dat de heer Peter de Leeuwerk van
K + V een dezer dagen met jullie een afspraak zal maken. Over de bevindingen en advies zal ik iedereen informeren. Ieders medewerking stel ik zeer op prijs.
Bij brief van 28 augustus 2003 heeft [betrokkene 3] aan [betrokkene] de door hem opgevraagde stukken, waaronder de jaarrekening, de contracten en functieomschrijvingen, gestuurd met de mededeling: “ten behoeve van de gesprekken die u volgende week met een aantal van mijn medewerkers zult voeren”
In het kader van het onderzoek hebben er interviews plaatsgevonden met mede-werkers van NIM. Op 9 september 2003 heeft er een gesprek plaatsgevonden met [betrokkene 3]. Op 27 september 2003 heeft er een presentatie plaatsgevonden van de bevindingen van het onderzoek.
K + V heeft een voorschotfactuur ten bedrage van € 10.281,60 (inclusief € 1.641,60 BTW) gezonden aan NIM, t.a.v. [betrokkene 3], gedateerd 1 september 2003. Deze factuur is echter volgens NIM pas eind september 2003 ontvangen.
K + V heeft op 1 oktober 2003 een slotfactuur ten bedrage van, na aftrek van het gefactureerde voorschot, € 963,90 (inclusief 153,90 BTW), gezonden aan NIM, t.a.v. [betrokkene 3]. K + V heeft betalingsherinneringen gestuurd gedateerd 21 oktober 2003, 8 januari 2004 en 19 januari 2004.
NIM heeft de factuur gedateerd 1 september 2003 aan K + V teruggestuurd en daarbij mede-gedeeld dat NIM niet de opdrachtgever is, maar de raad van commissarissen (verder: de RvC).
In de statuten van NIM is als artikel 17, onder het kopje “Vertegenwoordiging” de volgende bepaling opgenomen:
1. Het bestuur vertegenwoordigt de vennootschap. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging komt mede toe aan:
a: iedere algemene directeur afzonderlijk;
b. twee gezamenlijk handelende bestuurders.
2. In alle gevallen waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één of meer bestuurders wordt de vennootschap vertegenwoordigd door de Raad van Commissarissen.
In artikel 18 van de statuten is onder meer bepaald:
De raad van commissarissen kan uit zijn midden een of meer gedelegeerden aanwijzen, die in het bijzonder met het dagelijks toezicht op het bestuur is belast.
K + V vordert - samengevat - veroordeling van NIM tot betaling van € 11.697,21, vermeerderd met rente en kosten.
K + V vordert betaling van de facturen voor de door haar verrichte werkzaamheden. Zij stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat NIM de opdachtgever was, omdat de RvC de opdracht met instemming van de directie van NIM namens NIM heeft gegeven, althans omdat NIM achteraf heeft ingestemd met de opdracht, althans omdat de RvC NIM mocht binden op grond van de statuten, aangezien NIM en [betrokkene 3] tegenstrijdige belangen hadden. K + V vraagt verder betaling van wettelijke rente over de facturen, alsmede een bedrag van € 780,-- aan buitengerechteljke incassokosten.
NIM voert verweer. Zij stelt - kort weergegeven - dat de RvC K + V de opdracht welbewust voor eigen rekening heeft gegeven, dat NIM geen opdracht aan K + V heeft gegeven, dat de RvC niet bevoegd was om NIM te vertegenwoordigen, ook niet op grond van de statuten, en dat zij ook, vooraf of achteraf, geen instemming met de opdracht heeft gegeven. Voorts stelt zij dat K + V geen aanspraak kan maken op de voldoening van de facturen omdat zij niet heeft gedaan wat van haar op grond van de overeenkomst mocht worden verlangd.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Kern van het geschil is de vraag of NIM gehouden is aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst waarin aan K + V opdracht werd gegeven een onderzoek te verrichten, zoals omschreven in het in R.O. 2.1. weergegeven projectvoorstel.
Allereerst dient beoordeeld te worden of [betrokk[betrokkene 2] (verder: [betrokkene 2]) bij het voor akkoord tekenen het projectvoorstel van K + V namens NIM als wederpartij van K + V is opgetreden, zoals door K + V wordt aangevoerd, of namens de RvC (als groep of individueel), zoals NIM stelt. Het antwoord op deze vraag hangt af van hetgeen [betrokkene 2] en K + V daaromtrent jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. De rechtbank stelt voorop dat een raad van commissarissen geen eigen rechtspersoon is namens wie rechtshandelingen kunnen worden verricht. De rechtbank begrijpt de stelling van NIM zo dat [betrokkene 2] de overeenkomst namens de commissarissen als natuurlijke personen zou hebben gesloten.
K + V voert aan dat zij er van uitging dat de RvC de opdracht namens NIM had gegeven. Zij voert onder meer aan dat zij met de RvC had besproken dat de opdracht met instemming van de directie werd gegeven en dat de RvC zei dat zij de opdracht in overleg met de directie gaf en dat zij daartoe bevoegd was. De rechtbank begrijpt dat K + V stelt dat zij op basis van die verklaringen van de RvC ervan mocht uitgaan dat [betrokkene 2] niet namens zichzelf maar namens NIM als contractspartij optrad.
NIM voert ter onderbouwing van haar stelling, dat de RvC, zich welbewust zelf, individueel of als groep, heeft willen binden om een onderzoek door K + V te laten uitvoeren, aan dat [betrokkene 2] het in R.O. 2.1 genoemde projectvoorstel van 14 augustus 2003 uitdrukkelijk niet door of namens NIM heeft getekend. De rechtbank kan deze stelling niet volgen nu op dat stuk zowel bij de adressering als onder de handtekening van [betrokkene 2] de bedrijfsnaam van NIM vermeld staat, terwijl daarin niet te lezen is dat (nadrukkelijk) niet namens NIM werd gehandeld. NIM noemt verder geen verklaringen of gedragingen van [betrokkene 2] of de RvC op grond waarvan K + V had moeten afleiden dat [betrokkene 2] namens zichzelf of namens de individuele commissarissen en niet namens NIM wilde optreden. Door NIM is overigens niet betwist dat de RvC aan K + V heeft medegedeeld dat zij de opdracht in overleg met de directie gaf.
De rechtbank gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat [betrokkene 2] niet namens zichzelf of de RvC als natuurlijke personen, maar namens NIM als wederpartij van K + V is opgetreden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of NIM gebonden is door het door [betrokkene 2] in naam van NIM aanvaarden van de opdracht.
Primair stelt K + V dat dit het geval is, omdat de namens NIM gegeven opdracht van [betrokkene 2] /de RvC met instemming van (het bestuur van) NIM zou zijn gegeven, althans dat deze door (het bestuur van) NIM zou zijn bekrachtigd. Zij onderbouwt dit door te stellen dat zij daarover vooraf gesprekken heeft gevoerd met [betrokkene 3], dat de RvC heeft medegedeeld dat de opdracht in overleg met de directie werd gegeven en dat zij bevoegd was de opdracht namens het bestuur te bevestigen en dat [betrokkene 3] ook achteraf heeft ingestemd met het onderzoek. K + V voert voorts aan dat [betrokkene 3] haar de gevraagde, voor het onderzoek benodigde stukken heeft gegeven en wijst op de in R.O 2.2. aangehaalde interne memo.
NIM betwist te hebben ingestemd. Zij stelt juist bij monde van [betrokkene 3] aan de RvC te hebben aangegeven niet in te stemmen met een onderzoek door K + V en dat, als er een onderzoek zou komen, [betrokkene 3] zelf zou willen bepalen door wie en op welke wijze dat gedaan zou worden. Weliswaar heeft [betrokkene 3] zich, nadat op hem grote druk was uitgeoefend door de RvC, er op een gegeven moment bij neergelegd dat er een onderzoek zou plaatsvinden en heeft hij in het belang van NIM medewerking gevraagd van de medewerkers, dit betekent, aldus NIM, echter nog niet dat NIM er mee heeft ingestemd dat het onderzoek in haar opdracht zou geschieden. De interne memo is onder druk van de RvC tot stand gekomen, de mededeling die daarin staat dat het voorstel om K + V in te schakelen akkoord bevonden was klopt niet. De memo is bovendien slechts bestemd voor intern gebruik.
Van de stelling dat NIM vooraf of achteraf toestemming heeft gegeven dat het onderzoek van K + V in haar opdracht zou geschieden ligt de bewijslast bij K + V, die gelet op de betwisting van NIM in de gelegenheid wordt gesteld daarvan bewijs te leveren.
De rechtbank leest in de door K + V aangevoerde stellingen en de door haar gestelde feiten en omstandigheden dat zij subsidiair van mening is dat, voor zover NIM niet heeft ingestemd met het door de RvC bevestigen van de opdracht aan K + V, K + V op grond van de verklaringen en gedragingen van NIM, met name van [betrokkene 3], redelijkerwijs mocht aannemen dat de RvC bevoegd was de opdracht namens NIM te bevestigen. In dat geval kan NIM op grond van artikel 3:61 BW geen beroep doen op het ontbreken van een ontoereikende opdracht. Aangezien NIM de door K + V gestelde verklaringen en gedragingen betwist zal K + V ook daar bewijs van dienen te leveren. Om proces-economische redenen zal K + V daartoe tegelijkertijd met de hierboven bedoelde bewijslevering in de gelegenheid worden gesteld.
K + V stelt subsidiair dat NIM ook indien de instemming niet kan worden vastgesteld gebonden is aan de opdracht, omdat [betrokkene 2] op grond van artikel 17 en 18 van de statuten en artikel 2:256 jo 261 BW als gedelegeerd commissaris bevoegd was de vennootschap ook zelfstandig te binden, zonder toestemming van het bestuur. K + V stelt dat dit het geval is omdat er sprake zou zijn van een tegenstrijdig belang van NIM met haar bestuurder [betrokkene 3], omdat – kort gezegd - het door K + V te verrichten onderzoek mede betrekking had op vragen over de handelswijze van [betrokkene 3].
Deze stelling wordt verworpen. Artikel 2:256 ziet op de vertegenwoordiging van het bestuur door de raad van commissarissen in situaties waarin risico bestaat dat een bestuurder bij zijn handelen, dat gericht moet zijn op het belang van de vennootschap, te zeer zijn persoonlijk belang laat meewegen. Daarbij wordt blijkens de wetsgeschiedenis met name gedacht aan alle rechtshandelingen en rechtsgedingen tussen de vennootschap en haar bestuurders, maar ook tussen de vennootschap en een derde partij tot wie de bestuurder in een bijzondere verhouding staat. Artikel 2:256 BW gaat echter niet zover dat het de raad van commissarissen, of in samenhang met artikel 2:261 BW een gedelegeerd commissaris, een zelfstandige bevoegdheid geeft om op eigen gezag een verbintenis aan te gaan namens de vennootschap, ook niet indien dit in het belang van de vennootschap is en strijdig met de belangen van een bestuurder. Buiten bijzondere omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn, zal aan de vertegenwoor-di-gings-bevoegdheid van de RvC op grond van artikel 2:256 BW steeds een bestuursbesluit (of in ieder geval instemming van het bestuur) ten grondslag moeten liggen.
Ditzelfde geld voor artikel 17 van de statuten van NIM, aangezien is gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat met dat artikel bedoeld is de RvC een ruimere bevoegdheid te geven dan het in de kern gelijkluidende artikel 2:256 BW.
Het vorenstaande brengt met zich dat in het geval de in R.O. 4.4 genoemde bewijsopdrachten niet slagen de artikelen 17 en 18 van de statuten noch de artikelen 2:256 en 2: 261 BW zelfstandig tot de gebondenheid van NIM aan de overeenkomst kunnen leiden.
NIM stelt nog dat zij hoe dan ook niet gehouden kan worden tot betaling van het gevorderde bedrag, nu K + V haar opdracht niet naar behoren zou hebben uitgevoerd. Deze stelling wordt verworpen. In het midden gelaten of K + V inderdaad niet aan haar ver-plich-tingen heeft voldaan, leidt dit nog niet zonder meer tot het verval van de betalings-verplichting van NIM. Gesteld nog gebleken is dat de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbonden is (of dat er bijvoorbeeld zelfs maar sprake is van verzuim) terwijl ook geen andere feiten of omstandig-heden zijn aangevoerd die er toe leiden dat de verbintenis van NIM is komen te vervallen (voorzover althans na bewijslevering door K + V zou komen vaststaan dat een dergelijke verbintenis is ontstaan).
Alle overige beslissingen worden aangehouden.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
De beslissing
De rechtbank
draagt K + V op te bewijzen:
- dat NIM vooraf of achteraf heeft ingestemd met de door [betrokkene 2] namens NIM aan K + V gegeven opdracht, althans
- dat NIM zich zo heeft gedragen of uitgelaten dat K + V op basis daarvan redelijkerwijze mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was om de opdracht namens NIM aan K + V te geven.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 mei 2006 voor uitlating door
K + V of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
bepaalt dat K + V, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
bepaalt dat K + V, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op woensdagen in de maanden juni tot en met september 2006 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. T.P.E.E van Groeningen in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2006.