zaaknummer / rolnummer: 127365 / HA ZA 05-944
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HANDELSMAATSCHAPPIJ [eiser] EN ZONEN B.V.,
gevestigd te Culemborg,
eiseres,
procureur mr. H. van Ravenhorst te Arnhem,
advocaat mr. J.A. Huijgen te 's-Gravenhage,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. A.T. Bolt,
beiden te Arnhem.
Partijen zullen hierna Handelsmaatschappij [eiser] en de Provincie genoemd worden.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 augustus 2005,
- het proces-verbaal van comparitie van 2 december 2005,
- de conclusie na comparitie van Handelsmaatschappij [eiser] (met producties),
- de antwoord conclusie na comparitie van de Provincie.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1. Handelsmaatschappij [eiser] is opgericht op 27 april 1982. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rivierenland is als bedrijfsomschrijving vermeld:
“Handelsonderneming en exploitatie van onroerende zaken”.
1.2. Handelsmaatschappij [eiser] is enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser] en Zonen B.V. (hierna [eiser] en Zn), welke vennootschap is opgericht op 29 oktober 1969. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rivierenland is als bedrijfsomschrijving vermeld:
“Het in- en verkopen van oude metalen, papier en andere afvalstoffen en aanverwante artikelen, het sorteren en voor verdere verhandeling bewerken van die artikelen en voorts al hetgeen daartoe in de ruimste zin behoort”.
1.3. Zowel Handelsmaatschappij [eiser] als [eiser] en Zn zijn gevestigd op het adres [adres]. Bestuurder van de beide vennootschappen is [betrokkene].
1.4. Op 31 maart 1981 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg aan [eiser] en Zn een hinderwetvergunning verleend “voor een herwinningsbedrijf voor non-ferro metalen” onder de in die vergunning onder A t/m R vermelde voorwaarden. Onder C.1 t/m C.12 zijn de voorwaarden neergelegd met betrekking tot het afbranden van kabels.
1.5. Bij beschikking van 13 augustus 1991 heeft de het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie met toepassing van art. 47, eerste lid, aanhef en onder b van de Afvalstoffenwet de aan [eiser] en Zn verleende hinderwetvergunning (welke vergunning moet worden gelijkgesteld aan een vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet), ingetrokken wat betreft de voorschriften C.1 t/m C.12 (het verbranden van kabels).
1.6. Bij brief van 3 oktober 1991 heeft mr. E.P.M. van Veghel namens [eiser] en Zn beroep ingesteld tegen de beschikking van de Provincie. Daarnaast is namens [eiser] en Zn verzocht om schorsing van de beschikking bij de Voorzitter van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State.
1.7. Het beroep om schorsing is door de Voorzitter bij beschikking van 31 maart 1992 afgewezen. Bij uitspraak van 10 augustus 1995 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beschikking van de Provincie van 13 augustus 1991 vernietigd omdat, kort weergegeven, de intrekking van de vergunning ten onrechte was gebaseerd op overschrijding van de emissiegrenswaarden van de Richtlijn Verbranden van 1985 en 1989. De Richtlijn Verbranden 1985 was niet van toepassing op een inrichting als die van [eiser] en Zn en voor de Richtlijn Verbranden 1989 gold dat deze pas per 30 november 1993 (en ten tijde van de beschikking dus nog niet) op de inrichting van [eiser] en Zn van toepassing was.
1.8. Namens Handelsmaatschappij [eiser] heeft mr. Van den Ende bij brief van 31 juli 1996 aan de Provincie geschreven:
“Bij beschikking d.d. 13 augustus 1991 (...) heeft uw College het deel van de Hinderwet-vergunning van cliënte van 31 maart 1981, betreffende de voorschriften C.1 tot en met C.12, ingetrokken (...).
Bij uitspraak van 10 augustus 1995 heeft de Afdeling (...) bovengenoemde beschikking
vernietigd. Hiermede is de onrechtmatigheid van deze beschikking komen vast te staan.
Cliënte behoudt zich onverkort het recht voor om een vergoeding van schade, welke zij heeft geleden als gevolg van Uw beschikking d.d. 13 augustus 1991, te vorderen van Provincie Gelderland.
Het feit dat cliënte u juist nu deze mededeling doet, is gelegen in het feit dat de verjaringstermijn van de genoemde vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 310 jo. artikel 317 boek 3 BW ter bewaring van recht, zekerheidshalve gestuit dient te worden”.
1.9. Op 4 juli 2001 heeft mr. VP.P.J.M. Otten namens Handelsmaatschappij [eiser] een brief met een soortgelijke inhoud als hiervoor vermeld aan de Provincie gestuurd.
1.10. Bij brief van 12 november 2004 heeft mr. Huijgen de Provincie aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] en Zn als gevolg van vorenbedoeld onrechtmatig handelen van de Provincie heeft geleden. Onder verwijzing naar een schaderapport van Ernst & Young accountants van 21 oktober 2004 heeft [eiser] en Zn in die brief aanspraak gemaakt op vergoeding van schade ad € 3.753.567,--.
2. Handelsmaatschappij [eiser] heeft gevorderd de Provincie te veroordelen aan haar te betalen een schadevergoeding van 3.753.567,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment dat de schade is geleden tot en met de dag dat de schade wordt vergoed.
3. Handelsmaatschappij [eiser] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de beschikking van de Provincie van 13 augustus 1991 jegens haar onrechtmatig is omdat deze nadien is vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [eiser] heeft als gevolg van de onrechtmatige beschikking schade geleden. Indien de vergunning niet (gedeeltelijk) was ingetrokken had zij haar kabelbranderij gewoon kunnen blijven exploiteren, had zij daaruit haar inkomsten behouden en was zij niet geconfronteerd met de door haar gemaakte kosten en geleden verliezen. Voor een specificatie van de schade heeft Handelsmaatschappij [eiser] verwezen naar het eerder genoemde rapport van Ernst & Young accountants.
4. De Provincie heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van het geschil
5. De Provincie heeft allereerst opgeworpen dat Handelsmaatschappij [eiser] geen vordering op de Provincie heeft. De hinderwetvergunning was verleend aan [eiser] en Zn en alleen deze vennootschap had als vergunninghouder te gelden. De naderhand vernietigde intrekking van een deel van deze vergunning kan dan ook alleen onrechtmatig zijn geweest jegens [eiser] en Zn en niet jegens Handelsmaatschapij [eiser]. Dat betekent dat alleen aan [eiser] en Zn het recht toekomt schadevergoeding van de Provincie te vorderen, waaraan de Provincie nog heeft toegevoegd dat de vordering van [eiser] en Zn inmiddels is verjaard omdat zij de verjaring van dit vorderingsrecht niet tijdig heeft gestuit, aangezien de stuitingsbrieven van 31 juli 1996 en 4 juli 2001 namens Handelsmaatschappij [eiser] zijn geschreven.
Volgens Handelsmaatschappij [eiser] waren vergunningen ingevolge de inmiddels vervallen Hinderwet en Afvalstoffenwet, waarom het hier gaat, inrichtingsgebonden. Aangezien Handelsmaatschappij [eiser] ter plaatse de onderneming dreef - en nog steeds drijft - gold de vergunning ten tijde van de onrechtmatige gedeeltelijke intrekking (in ieder geval) voor Handelsmaatschappij [eiser]. Het is dan ook deze vennootschap en niet [eiser] en Zn die schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van de provincie.
6. Juist is dat onder de Hinderwet (art. 14, eerste lid) en de Afvalstoffenwet (art. 33, vierde lid) als vergunninghouder gold degene die de inrichting waarvoor de vergunning was verleend dreef. Dat geldt ook thans nog onder de Wet Milieubeheer (art. 8.20). Uit de jurisprudentie volgt dat de exploitant van een inrichting doorgaans moet worden aangemerkt als degene die de inrichting drijft. Daarbij geldt dat er een mate van betrokkenheid moet zijn bij de activiteiten van de inrichting die de conclusie rechtvaardigen dat de desbetreffende (rechts)persoon de inrichting exploiteert. Aan de hand van de feiten moet worden nagegaan wie als exploitant kan worden beschouwd. In dit geval is daarvoor het volgende van belang.
7. Uit de gegevens van het handelsregister, zoals die hiervoor onder 1.1 en 1.2 zijn weergegeven, lijkt te volgen dat het [eiser] en Zn is die de onderneming feitelijk drijft, terwijl Handelsmaatschappij [eiser] zich meer richt op de exploitatie van onroerende zaken. Volgens de stellingen van Handelsmaatschappij [eiser] is dat in de praktijk juist andersom: [eiser] en Zn zou de eigenaar zijn van de gebouwen en terreinen waarin/waarop de onderneming wordt uitgeoefend en zij zou deze exploiteren door ze te verhuren aan Handelsmaatschappij [eiser]. Laatstgenoemde vennootschap zou daarin/daarop de onderneming feitelijk drijven. Ter staving van dit alles heeft Handelsmaatschappij [eiser] overgelegd een brief van haar accountant aan mr. Huijgen van 20 december 2005 en de jaarstukken van zowel Handelsmaatschappij [eiser] als van [eiser] en Zn over de jaren 1988 t/m 1995. In de bedoelde brief van de accountant is vermeld:
“Met betrekking tot bovengenoemd zaak (bedoeld is de onderhavige procedure; de rechtbank) delen wij u mede, dat uit de door de onderneming opgemaakte jaarstukken 1986 tot en met 2002, welke in ons bezit zijn, valt af te leiden dat gedurende deze periode de onderneming steeds is gedreven door Handelsmaatschappij [eiser] en Zonen B.V.
Dat wil zeggen, dat de omzet is behaald en gefactureerd door Handelsmaatschappij [eiser] en Zonen B.V. en dat aldaar het personeel in dienst was en alle bijbehorende kosten ten laste van genoemde onderneming kwamen”.
8. De inhoud van deze brief strookt met de in het geding gebrachte jaarstukken van Handelsmaatschappij [eiser] en [eiser] en Zn. Daaruit blijkt onder meer dat de onroerende zaken in eigendom toebehoren aan [eiser] en Zn en dat zij deze verhuurt aan Handelsmaatschappij [eiser]. Verder blijkt daaruit dat Handelsmaatschappij [eiser] de machines waarmee de onderneming wordt gedreven in eigendom heeft en dat zij de lonen van het personeel betaald. Daartegenover staat evenwel dat, zoals opgemerkt deze situatie niet strookt met hetgeen in het handelsregister is vermeld. Bovendien heeft Handels-maatschappij [eiser] niet (steeds) gehandeld overeenkomstig hetgeen door haar thans wordt gesteld. Niet zij heeft bezwaar aangetekend tegen beschikking van de Provincie van 13 augustus 1991 maar [eiser] en Zn. Het is ook [eiser] en Zn geweest die het verzoek om schorsing bij de Voorzitter heeft ingediend. Ook de brief van 12 november 2004, waarbij de Provincie onder verwijzing naar het rapport van Ernst & Young aansprakelijk wordt gesteld voor de onderhavige schade, is geschreven door/namens [eiser] en Zn. Bij dit alles komt dat, zoals de Provincie terecht heeft opgemerkt, de overgelegde jaarstukken niet zijn voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring. Om die reden heeft de Provincie de juistheid van de jaarstukken betwist.
9. Al met al is tot op heden onvoldoende duidelijk geworden wie van de beide rechtspersonen de inrichting exploiteert in de zin als hiervoor bedoeld. Het ligt op de weg van Handelsmaatschappij [eiser] die duidelijkheid alsnog te verschaffen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen. Handelsmaatschappij [eiser] dient dan in elk geval in het geding te brengen:
-de aangiftes en aanslagen vennootschapsbelasting van Handelsmaatschappij [eiser] en [eiser] en Zn over de jaren 1988 t/m 1995,
-stukken waaruit kan worden afgeleid bij wie het personeel van de onderneming in dienst is,
-stukken waaruit kan worden afgeleid tussen wie de (in het rapport van Ernst & Young bedoelde) ontslagprocedures van de zeven “directe” personeelsleden hebben gediend,
-stukken waaruit blijkt wie de eigenaar is van de onroerende en roerende zaken waarin/waarmee de onderneming wordt gedreven.
10. De rechtbank zal, voor het geval mocht blijken dat Handelsmaatschappij [eiser] de onderneming drijft, reeds nu ingaan op het door de Provincie (subsidiair) gedane beroep op rechtsverwerking. De Provincie heeft daartoe aangevoerd dat Handelsmaatschappij [eiser] haar recht de onderhavige vordering in te stellen heeft verwerkt, omdat zij, nadat de beschikking van de Provincie op 10 augustus 1995 werd vernietigd, bijna tien jaar heeft gewacht met het indienen van een schadeclaim.
11. Uitgangspunt bij de beoordeling moet zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (HR 17 juni 1991, NJ 1991, 708). Daarbij geldt dat enkel tijdsverloop onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard (HR 29 september 1995, NJ 1996, 89).
12. Dat bij de Provincie het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Handelsmaatschappij [eiser] haar aanspraak op schadevergoeding niet (meer) geldend zou maken kan niet worden aangenomen, reeds gelet op de hiervoor onder genoemde brieven van 31 juli 1996 en 4 juli 2001, waarin Handelsmaatschappij [eiser] aan de Provincie heeft geschreven dat zij zich onverkort het recht voorbehoudt schadevergoeding van de Provincie te vorderen die zij heeft geleden als gevolg van de beschikking d.d. 13 augustus 1991.
Dat de positie van de Provincie door het wachten van Handelsmaatschappij [eiser] met het instellen van de rechtsvordering onredelijk is benadeeld of verzwaard valt niet in te zien. De Provincie moest er immers na de voormelde brieven rekening mee houden dat Handelsmaatschappij [eiser] haar aanspraak geldend zou maken en dat zij daartegen verweer moest voeren. Waarom de positie van de Provincie in die situatie zou zijn benadeeld of verzwaard valt zonder nadere toelichting, die door de Provincie niet is gegeven, niet in te zien.
13. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rolzitting van vier weken na heden om Handelsmaatschappij [eiser] de gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 9 is overwogen en om de daar bedoelde stukken in het geding te brengen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2006.