Registratienummer: AWB 05/5364
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X] B.V., eiseres,
gevestigd te Groenlo, vertegenwoordigd door mr.drs. J.P.G. Paffen,
het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 november 2005.
Op 21 januari 2005 heeft eiseres een subsidieaanvraag ingediend.
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2006. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr. Paffen, voornoemd, en ing. J.G. Slotboom, beiden werkzaam bij de Gibo Groep. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.A.M. Verbruggen en W. Hobus, beiden werkzaam bij de Provincie Gelderland.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling project investeren in Toerisme Gelderland II (de Subsidieregeling), daar de aanvraag niet voldoet aan minimaal zes van de in artikel 1.3, vierde lid, van deze regeling genoemde criteria. Volgens het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 7 november 2005, waarnaar het bestreden besluit voor de nadere motivering verwijst, ontbreekt onder meer het op grond van artikel 1.3, vierde lid, onder i, van de Subsidieregeling vereiste marketingplan of in elk geval een marketingstrategie. Volgens het verweerschrift is de reden voor de afwijzing dat uit de aanvraag noch uit de later overgelegde informatie is gebleken van een marketingstrategie.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1.3, vierde lid, van de Subsidieregeling wordt de subsidie uitsluitend verstrekt indien minimaal is voldaan aan zes van de in dat artikellid genoemde voorwaarden. Een van de criteria, onder i genoemd, is de voorwaarde dat de onderneming een marketingplan heeft.
In de artikelsgewijze toelichting op dit artikellid is ten aanzien van het criterium sub i het volgende te lezen:
‘De onderneming heeft nagedacht over de te voeren marketingstrategie en heeft dit bij voorkeur vastgelegd in een marketingplan.’
In geschil is de vraag of eiseres heeft voldaan aan het vereiste als genoemd in artikel 1.3, vierde lid, aanhef en sub i, van de Subsidieregeling.
Uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting blijkt dat volgens verweerder eerst is voldaan aan laatstgenoemd artikellid indien sprake is van gericht onderzoek naar de markt en de nieuw te bereiken doelgroep(en) c.q. het aantal mensen dat gebruik zal maken van de nieuwe activiteiten, om zo het draagvlak voor de nieuw te ontwikkelen activiteiten te onderzoeken. Een uitgebreider (duur) marketingplan is niet vereist, zoals de artikelsgewijze toelichting ook aangeeft, maar het bedoelde onderzoek zal wel moeten blijken uit een schriftelijk stuk, zo heeft verweerder ter zitting aangegeven.
De rechtbank wil met verweerder wel aannemen dat aan een kenbare marketingstrategie inherent is dat die blijkt uit een schriftelijke toelichting op de aanvraag of enig ander stuk. Echter kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet staande worden gehouden dat een markt-, doelgroep-, of draagvlakonderzoek altijd onderdeel uitmaakt van een marketingstrategie, zoals verweerder tevens stelt. In dit verband overweegt de rechtbank dat een definitie van het begrip marketingstrategie, die noopt tot de door verweerder gegeven uitleg, in de Subsidieregeling en in de toelichting daarop ontbreekt. Daarmee is geen sprake van een eenduidig (juridisch) begrip en -zelfs met inachtneming van de beoordelingsruimte die verweerder dan heeft- is de rechtbank er door verweerders uitleg niet van overtuigd geraakt dat een marketingstrategie juist op bedoeld onderdeel overeenstemt met het meeromvattende marketingplan, waarvan overlegging blijkens de toelichting ten aanzien van het criterium sub i van artikel 1.3, vierde lid, van de Subsidieregeling en de zijdens verweerder ter zitting gegeven toelichting niet wordt verlangd.
De door verweerder gehanteerde voorwaarde van overlegging van een schriftelijk stuk of schriftelijke toelichting waaruit bedoeld markt-, doelgroep-, of draagvlakonderzoek blijkt, is daarmee niet terug te voeren op een voorwaarde die -blijkens de toelichting daarop- volgt uit de Subsidieregeling. Nu het bestreden besluit hiervan wel uitgaat en de afwijzing van de onderhavige aanvraag hierop is gestoeld, kan het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering niet in stand blijven en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- (zijnde kosten van verleende rechtsbijstand). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw besluit, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst de Provincie Gelderland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de Provincie Gelderland het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.