Registratienummer: AWB 05/5341 AW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 november 2005.
Bij besluit van 3 november 2004 heeft verweerder eisers verzoek om een afbouwregeling van zijn piketvergoeding geweigerd.
In het onder 1 genoemde besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het genoemde besluit van 3 november 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank van 2 juni 2006. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV, Publieke Zaak, regiokantoor Apeldoorn. Verweerder werd daar vertegenwoordigd door mw. mr. L. Thissen en L. Kuils, werkzaam bij verweerders gemeente.
Eiser is werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Brandweer Nijmegen. Sinds 1 oktober 1985 verrichtte eiser tevens als kaderlid periodiek beschikbaar- en bereikbaarheidsdiensten ten behoeve van de regionale brandweerzorg. Met het oog hierop heeft verweerder eiser per 1 februari 1989 formeel aangewezen gedurende tenminste 60 dagen per jaar deze zogeheten piketdiensten te vervullen. Eiser ontving hiervoor op grond van artikel 24 van het Bezoldigingsbesluit 2000 in verbinding met de 'Regeling piketvergoeding brandweerofficieren' een vaste toeslag op zijn bezoldiging, laatstelijk vastgesteld op € 238,06 bruto per maand.
Verweerder heeft eiser bij brief van 14 juni 2004 medegedeeld dat als gevolg van de totstandkoming van een regionale brandweer nieuwe stijl er geen behoefte meer bestaat aan door de Brandweer Nijmegen te verrichten piketwerkzaamheden en dat eisers beschikbaar- en bereikbaarheidsdiensten daardoor per 1 juli 2004 komen te vervallen. Naar aanleiding hiervan heeft eiser verweerder bij ongedateerde brief verzocht om hem een afbouwregeling van zijn piketvergoeding toe te kennen.
Bij het onder 2 genoemde besluit van 3 november 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat sprake is van een reorganisatie en dat hij op grond van het Sociaal Statuut recht heeft op een afbouwregeling van de pikettoeslag. Eiser heeft voorts met een beroep op de jurisprudentie aangevoerd dat een afbouwregeling geboden is, nu een jarenlang toegekende vaste toelage buiten toedoen van eiser is beëindigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van het in bijlage I bij de 'Leidraad bij Organisatieveranderingen' (Leidraad) opgenomen ‘Schema verantwoordelijkheden en bevoegdheden’ is de Leidraad van toepassing als het gaat om ingrijpende veranderingen binnen de dienst, dienstoverstijgende veranderingen of als de verandering meerdere diensten betreft. Het in paragraaf 2 van de Leidraad opgenomen Sociaal Statuut bepaalt in artikel 2 in welke gevallen sprake is van een ingrijpende verandering waarop de Leidraad van toepassing is.
Op grond hiervan en de overige gedingstukken, alsmede het verhandelde ter zitting, moet worden vastgesteld dat een wijziging in de organisatiestructuur van de regionale brandweerzorg tot gevolg heeft gehad dat door personeel van de Brandweer Nijmegen, waaronder eiser, niet langer piketdiensten ten behoeve van de nieuw opgerichte Regionale Brandweer Gelderland-Zuid (RBGZ) hoefden te worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus niet gebleken dat de hiermede samenhangende beëindiging van de pikettoelage van eiser het gevolg is geweest van een reorganisatie van de Brandweer Nijmegen, de dienst waar eiser werkzaam is, dan wel van een dienstoverstijgende verandering zoals bedoeld in het Sociaal Statuut. Eisers (hoofd)functie bij de Brandweer Nijmegen is immers niet gewijzigd en de betreffende wijziging in de organisatie van de regionale brandweer betekende voor eiser slechts het wegvallen van een neventaak, hetgeen niet als een 'ingrijpende verandering binnen de dienst' zoals bedoeld in de Leidraad kan worden aangemerkt. Eisers standpunt dat hij op grond van artikel 10 van het Sociaal Statuut aanspraak kan maken op de gevraagde afbouwregeling dient derhalve te worden verworpen.
Naar aanleiding van eisers overige stellingen wordt het volgende overwogen.
In artikel 25 van de Bezoldigingsregeling 2000 is het volgende bepaald:
'Een krachtens artikel 24 toegekende toelage wordt ingetrokken indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.'
Zoals in het - door verweerder overgenomen - advies van de bezwarencommissie terecht is overwogen, berust een gehele of gedeeltelijke handhaving van een dergelijke toelage op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De commissie heeft in dit verband evenwel volstaan met de overweging dat verweerder kennelijk geen aanleiding heeft gezien van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat verweerder een eventuele gedeeltelijke voortzetting van de toelage in de vorm van een afbouwregeling op enigerlei wijze in zijn besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft er aldus allereerst aan voorbijgezien dat uit de toelichting bij artikel 25 van de Bezoldigingsregeling moet worden afgeleid dat dit artikel in beginsel de mogelijkheid biedt een toelage gefaseerd in te trekken. Voorts kunnen in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in dit verband aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de weigering een afbouwregeling toe te kennen onder omstandigheden in strijd kan zijn met geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen. Relevante afwegingsfactoren zijn daarbij onder meer de hoogte en de duur van de toelage in relatie tot het genoten maandsalaris, de betekenis van de intrekking voor het bestedingspatroon van eiser, terwijl ook het bestaan van vergelijkbare afbouwregelingen, zoals neergelegd in artikel 22 van de Bezoldigingsregeling en artikel 10 van het Sociaal Statuut, aanleiding zou kunnen vormen voor analoge toepassing daarvan in eisers situatie. Door deze omstandigheden niet mede aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen moet het bestreden besluit niet alleen in strijd worden geacht met artikel 25 van de Bezoldigingsregeling, maar is het tevens niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser, begroot op € 644 ter zake van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gezien artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644, te betalen door de gemeente Nijmegen;
bepaalt dat de gemeente Nijmegen het door eiser betaalde griffierecht van € 138 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.J. Holtrop, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.