ECLI:NL:RBARN:2006:AX9307

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/91
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsverlening op basis van de Toeslagenverordening gemeente Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser ontving vanaf 1 maart 2005 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), met een aanvankelijke toeslag van 20%. Echter, bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder de toeslag per 1 januari 2006 verlaagd naar 10% van de gehuwdennorm, wat resulteerde in een maandelijkse uitkering van € 115,40. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een onzelfstandige woonruimte huurt en met meerdere personen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De rechtbank oordeelt dat de Toeslagenverordening van de gemeente Arnhem correct is toegepast, waarbij de bijstandsnorm met 10% wordt verhoogd voor kamerbewoners. Eiser stelde dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden, maar de rechtbank oordeelde dat het onderscheid tussen kamerbewoners en zelfstandige huurders objectief en gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat de verlaagde toeslag niet toereikend is om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijstandsnorm in het geval van eiser moet worden verhoogd met 10% van de gehuwdennorm. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/91
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 november 2005.
2. Procesverloop
Eiser ontving vanaf 1 maart 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20%.
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de toeslag met ingang van 1 januari 2006 10% bedraagt, te weten € 115,40 per maand.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 april 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, vergezeld door [naam]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schaakenraad, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in eisers geval ingevolge de Toeslagenverordening van de gemeente Arnhem de bijstandsnorm moet worden verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm, nu eiser als kamerbewoner een onzelfstandige woonruimte huurt en met meerdere personen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Van ongelijke behandeling met bewoners van een zelfstandige woonruimte is volgens verweerder geen sprake.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en meent dat hem een hogere toeslag toekomt. Op de door hem aangevoerde stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. In artikel 30, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente Arnhem de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem (verder: de Verordening) vastgesteld, welke met ingang van 1 juli 2005 in werking is getreden.
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de norm, genoemd in artikel 21, onder a en b, van de wet, wordt verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening wordt de norm, genoemd in artikel 21, onder a en b, van de wet, verhoogd met 10% van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een onzelfstandige woonruimte huurt en dat hij met andere kamerbewoners zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De rechtbank stelt vast dat in dat geval artikel 3, tweede lid, van de Verordening van toepassing is, volgens welke bepaling de norm met 10% wordt verhoogd.
De stelling van eiser dat hij geen kosten deelt met de andere bewoners en dat de medebewoners geen bijdrage leveren in de algemeen noodzakelijke kosten van zijn bestaan, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat artikel 3, tweede lid, van de Verordening niet van toepassing is. Blijkens de toelichting op de Verordening is de raad van de gemeente Arnhem immers uitgegaan van een forfaitaire benadering, waarbij er van wordt uitgegaan dat medebewoners kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners en niet relevant is dat er daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt.
Voor zover eiser in dit verband een beroep heeft gedaan op de passage in de toelichting, dat verweerder verplicht is om het maximale percentage te verstrekken als de medebewoners niets kunnen bijdragen aan de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, merkt de rechtbank op dat deze passage doelt op de situatie als bedoeld in artikel 30, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en op de situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening. Op grond van deze bepalingen dient de maximale toeslag te worden toegekend, indien kort gezegd de belanghebbende minderjarige kinderen als medebewoners heeft dan wel een meerderjarige kind tot 23 jaar of een meerderjarig kind dat een inkomen heeft tot 50% van de gehuwdennorm. Van die situaties is in dit geval geen sprake.
De stelling van eiser dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden, kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Overeenkomstig artikel 30 van de WWB heeft de gemeenteraad in de Verordening vastgesteld voor welke categorieën en op grond van welke criteria de norm wordt verhoogd of verlaagd. Naar het oordeel van de rechtbank is het gemaakte onderscheid tussen personen die met anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en bijvoorbeeld personen die alleen een zelfstandige woonruimte huren objectief en gerechtvaardigd, omdat eerstgenoemde categorie personen de noodzakelijke kosten van het bestaan met anderen kan delen. Voorts is dit onderscheidend criterium geheel in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de WWB.
De stelling van eiser dat in de toelichting op het raadvoorstel van 10 mei 2005 tot wijziging van de Verordening met betrekking tot de toeslag voor daklozen er van uit is gegaan dat de woonlasten voor kamerbewoners ongeveer € 250 per maand bedragen, terwijl de woonlasten voor hem € 290 bedragen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De categoriale benadering als bedoeld in artikel 30 van de WWB brengt de facto met zich dat wordt uitgegaan van bepaalde omstandigheden die kunnen afwijken van de werkelijke situatie. Bovendien voorziet artikel 18, eerste lid, van de WWB er in dat de bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde, zodat een op de specifieke omstandigheden van het geval afgestemde bijstand niettemin mogelijk is.
Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op artikel 18, eerste lid, van de WWB. De rechtbank is echter niet van omstandigheden gebleken op grond waarvan verweerder met toepassing van deze bepaling aan eiser een hogere toeslag had moeten toekennen. Eiser heeft niet middels stukken of op andere wijze aangetoond dat de uitkering en de toeslag van 10% van de gehuwdennorm tezamen voor hem niet toereikend zijn om in de algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijstandsnorm in het geval van eiser moet worden verhoogd met 10% van de gehuwdennorm.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: