zaaknummer / rolnummer: 133707 / HA ZA 05-2067
Vonnis van 11 januari 2006
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
1. de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. H. Post te Utrecht,
2. de stichting
STICHTING BUREAU KREDIETREGISTRATIE,
gevestigd te Tiel,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. M.J. Muller te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Dexia en BKR genoemd worden.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding, de akte van Dexia, de antwoordakte van [eiser] en de antwoordakte van BKR.
Vervolgens is vonnis bepaald.
Op verzoek van Dexia is, ingevolge het bepaalde in de artikelen 1015 lid 1 en 225 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), de procedure geschorst op 30 november 2005. Deze schorsing heeft door de betekening van de gestelde schorsingsgrond aan [eiser] plaatsgevonden. Er is dus geen sprake van het toestaan van een schorsing zoals [eiser] stelt, maar van een reeds plaatsgevonden schorsing.
BKR heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat in verband met de verknochtheid van de vorderingen die tegen Dexia en BKR zijn ingesteld, ook de procedure tegen haar geschorst dient te worden.
[eiser] verzet zich tegen de schorsing van de procedure omdat naar zijn mening de Wet Collectieve Afwikkeling van Massaschades (WCAM) toepassing mist bij nietigheid, het verzoek geen schade van een gelaedeerde betreft, de uitslag van de procedure bij het Hof te Amsterdam irrelevant is, art. 1015 Rv. in de weg staat aan schorsing en bij voortzetting het zwaarwegende belang van de rechtsvorming gediend is.
Artikel 1015 Rv. bepaalt in welke gevallen het geschorste geding wordt hervat. Een daarvan is dat vaststaat dat het verzoek niet tot toewijzing kan leiden. Daarvan kan sprake zijn als de geschorste procedure niet een schadevergoeding betreft als waarop de WCAM ziet.
De kern van [eiser]s verzet tegen de schorsing, is dat dit geval zich hier voordoet. Zijn vordering betreft, zo betoogt hij, niet de schadevergoeding van een gelaedeerde.
[eiser] vordert, samengevat,
- een verklaring voor recht dat de overeenkomst die hij met Dexia heeft gesloten, nietig is wegens strijd met de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), althans een verklaring voor recht dat Dexia jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld – door schending van haar zorgplicht – en deswege verplicht is schade te vergoeden,
- een verklaring voor recht dat hij de overeenkomst geldig buiten rechte heeft vernietigd op grond van art. 26 en 30 Wck, althans vernietiging op die grond,
- veroordeling van Dexia tot terugbetaling van EUR 10.709,09 althans tot betaling van dat bedrag als schadevergoeding,
- een verklaring voor recht dat BKR jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] hierbij uitdrukkelijk, zij het tegenover Dexia subsidiair, verklaringen voor recht vordert dat gedaagden jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld en voorts ten aanzien van Dexia – subsidiair – schadevergoeding op grond van dit gestelde onrechtmatig handelen. Daarmee is op voorhand onvoldoende aannemelijk dat Dexia’s verzoek aan het Hof te Amsterdam niet tot toewijzing kan leiden. Ook in de verhouding [eiser]-Dexia speelt immers mogelijk onrechtmatig handelen van Dexia en daarop gegronde schadeplichtigheid een rol.
Voorts maakt art. 1015 Rv. hervatting van het geding mogelijk als in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd, in de vergoeding waarvan de overeenkomst niet voorziet. Vooralsnog is niet uitgesloten dat ook de door [eiser] gevorderde schade valt onder de regeling die tussen Dexia en een aantal anderen aan de orde is.
De stellingen van [eiser] dat schorsing leidt tot een onredelijke vertraging van de procedure en dat de rechtsvorming gebaat is bij een uitspraak die aangeeft dat de WCAM niet kan dienen als vehikel om nietige contracten alsnog te bekrachtigen, betreffen de inhoudelijke behandeling van het verzoek dat voorligt bij het Amsterdamse Hof en zijn juist in verband daarmee door de schorsing onttrokken aan het oordeel van deze rechtbank. Hetzelfde geldt voor [eiser]s standpunt dat hij niet aan een overeenkomst met Dexia gebonden wil zijn, waarvoor overigens geldt dat de situatie waarin dit standpunt in rechte kan worden ingenomen, zich thans nog niet voordoet.
Het voorgaande betekent, dat de schorsing van de procedure tegen Dexia in stand zal blijven.
Nu de verknochtheid, althans de inhoudelijke verwevenheid, van de vorderingen tegen Dexia en BKR op voorhand blijkt uit de tekst van de dagvaarding en [eiser] zich niet heeft uitgelaten over een reden om de procedure tegen BKR voort te zetten als de procedure tegen Dexia geschorst blijft, is de rechtbank van oordeel dat de procedure tegen BKR vooralsnog niet dient te worden voortgezet. De rechtbank zal deze procedure dan ook om proceseconomische redenen verwijzen naar de parkeerrol.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
in de procedure tegen Dexia
verstaat dat de procedure geschorst is,
wijst af het verzoek tot hervatting van de procedure,
in de procedure tegen BKR
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 3 oktober 2007,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar, mr. O. Nijhuis en mr. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.