ECLI:NL:RBARN:2006:AY4972

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
140617
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorrang bij plaatsing in tbs-kliniek van tbs-passant

In deze zaak vordert eiser, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting, dat de Staat der Nederlanden hem met voorrang plaatst in een tbs-kliniek. Eiser is op 9 juni 2004 in verzekering gesteld wegens brandstichting, bedreiging en vernieling en verblijft sindsdien in detentie. De Staat heeft eiser een schadevergoeding toegekend voor de tijd dat hij als passant in detentie verblijft, maar eiser stelt dat hij recht heeft op voorrang bij plaatsing in een tbs-kliniek vanwege bijzondere omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door eiser niet in een tbs-kliniek te plaatsen, aangezien de passantentermijn inmiddels meer dan zes maanden bedraagt. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn algehele ontoerekeningsvatbaarheid en de opgelegde maatregel van tbs, zonder verdere strafoplegging, niet langer in een huis van bewaring kan verblijven. De voorzieningenrechter erkent dat eiser een bijzondere positie inneemt en dat de omstandigheden in de penitentiaire inrichting niet passend zijn voor zijn situatie. De vordering van eiser wordt toegewezen, met de bepaling dat de Staat hem binnen twee maanden na betekening van het vonnis in een tbs-kliniek moet plaatsen. De Staat wordt ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.148,87 zijn begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 140617 / KG ZA 06-294
Vonnis in kort geding van 21 juni 2006
in de zaak van
[eiser]
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [woonplaats]
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. H.P. Eckert te Groningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van de Staat
- de overgelegde producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiser] is op 9 juni 2004 in verzekering gesteld wegens brandstichting, bedreiging en vernieling. Hij verblijft sedertdien in detentie.
Bij vonnis van 14 december 2004 heeft de rechtbank te Groningen beslist dat [eiser] volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en hem ter zake van het ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarnaast heeft de rechtbank aan [eiser] de maatregel opgelegd van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (verder: tbs). Dit vonnis is op 29 december 2004 onherroepelijk geworden.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft de raadsman van [eiser] de Staat verzocht om met spoed te bewerkstelligen dat [eiser] in een tbs-kliniek wordt geplaatst. In reactie hierop heeft de Staat bij brief van 2 juni 2005 bericht dat de gemiddelde wachttijd voor opname 15 maanden bedraagt en dat in het geval van [eiser] de wachttijd (passantentermijn) is ingegaan op 29 december 2004.
Op 26 oktober 2005 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. De Staat betaalt [eiser] (bedoeld is: [eiser]; toevoeging vzngr) een bedrag overeenkomstig de hierboven vermelde aanknopingspunten van de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (€ 350,00 per maand, met dien verstande dat dit bedrag per periode van drie maanden met € 125,00 wordt verhoogd; toevoeging vzngr) ter vergoeding van de schade die hij heeft geleden en lijdt ten gevolge van diens passantentermijn. (...)
2. [eiser] doet onverminderd het voorgaande afstand van ieder recht of vordering in verband met de passantentermijn en verleent de Staat ter zake finale kwijting.
3. Eventuele geschillen voortvloeiende uit deze overeenkomst dienen te worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te ’s-Gravenhage.”
Bij brief van 4 november 2005 heeft de raadsman van [eiser] de Staat verzocht om [eiser] met voorrang te plaatsen in een tbs-kliniek. Dit verzoek is bij brief van 9 november 2005 afgewezen. Daarbij is namens de Staat bericht dat wordt gestreefd naar een plaatsing uiterlijk in het voorjaar van 2006 en dat de wachttijd is ingegaan op 10 februari 2005. Dit laatste vanwege de tenuitvoerlegging tot die datum van een nog openstaand vonnis van de politierechter te Leeuwarden en een vervangende hechtenis van één dag ter zake van een door de kantonrechter te Groningen opgelegde geldboete.
Op 22 februari 2006 heeft met [eiser] een intake-gesprek plaatsgevonden bij de Forensisch Psychiatrische Kliniek, locatie Assen, van de GGZ Drenthe (verder: FPK Assen). Bij verslag van 1 maart 2006 heeft de FPK Assen het Ministerie van Justitie (DJI) bericht dat zij [eiser] niet wil plaatsen op grond van het gevaarscriterium. De FPK Assen acht plaatsing in een tbs-kliniek met een hoge graad van veiligheid noodzakelijk. Op verzoek van FPK Assen is de afwijzing voorgelegd aan commissie EVBG teneinde te bezien of ten aanzien van [eiser] sprake is van extreme vlucht- of beheersgevaarlijkheid. De commissie zal zich op 30 juni 2006 over deze vraag buigen.
Bij brieven van 8 maart 2006 en 6 april 2006 heeft de raadsman van [eiser] de Staat verzocht aan te geven op welke datum wordt overgegaan tot plaatsing van [eiser] in een tbs-kliniek. De Staat heeft niet op deze brieven gereageerd.
[eiser] bevindt zich thans als tbs-passant in de penitentiaire inrichting Arnhem in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek.
Het geschil
[eiser] vordert dat de Staat wordt veroordeeld om hem binnen zeven dagen, althans binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, na betekening van het te wijzen vonnis in een tbs-kliniek te plaatsen, en de Staat te veroordelen om hem in onmiddellijke vrijheid te stellen indien de plaatsing in een tbs-kliniek niet binnen die termijn is gerealiseerd. Tevens vordert [eiser] – zo begrijpt de voorzieningenrechter het petitum – dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [eiser], na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn, niet in een tbs-kliniek is geplaatst.
[eiser] legt aan zijn vorderingen –samengevat – ten grondslag dat hij sedert het onherroepelijk worden van het vonnis van de rechtbank Groningen als passant in een huis van bewaring verblijft, en dat de Staat in strijd met het recht handelt door hem niet in een tbs-kliniek te plaatsen. [eiser] verwijst daarbij naar de uitspraken van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 11 mei 2004 in de zaken [namen]), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat een passantentermijn van meer dan vijf maanden in strijd is met artikel 5 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft, in navolging van het EHRM, inmiddels meerdere malen uitgesproken dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met artikel 5 van het EVRM. [eiser] tekent daarbij aan dat hij beseft dat het uitblijven van de plaatsing nauw verband houdt met het capaciteitstekort in de tbs-sector, maar stelt dat in zijn geval zwaarwegende omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan hij voorrang dient te krijgen boven andere personen die thans op de wachtlijst staan voor plaatsing in een tbs-kliniek. De Staat is aan die omstandigheden ten onrechte voorbijgegaan.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer komt er kort samengevat op neer dat [eiser] – vanwege de mede door hem ondertekende vaststellingsovereenkomst – zich niet langer kan beroepen op de lange duur van de passantentermijn en dat niet is gebleken van andere zwaarwegende omstandigheden die er toe nopen dat [eiser] met voorrang moet worden behandeld boven andere tbs-passanten die in een soortgelijke positie verkeren. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
In dit kort geding ligt in essentie de vraag voor of de Staat is gehouden [eiser] op zeer korte termijn te plaatsen in een tbs-kliniek dan wel – indien plaatsing binnen die termijn uitblijft – hem in vrijheid te stellen.
Vooropgesteld wordt dat op grond van het bepaalde in artikel 38d, eerste lid Sr de duur van de tbs aanvangt op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden.
Artikel 12 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat plaatsing van een ter beschikking gestelde geschiedt voordat de termijn van tbs 6 maanden heeft gelopen. Op grond van de uitspraken van het EHRM van 11 mei 2004 inzake Brand (nr. 49902/99) en Morsink (nr. 48865/99) alsmede de daaropvolgende uitspraken van de beroepscommissie van de RSJ moet het er voor worden gehouden dat een termijn van zes maanden of meer voor tbs-passanten onrechtmatig is in het licht van artikel 5, lid 1 van het EVRM.
Partijen twisten over de datum waarop in het geval van [eiser] de passantentermijn is aangevangen. Vast staat echter dat deze termijn inmiddels (ruim) meer dan zes maanden bedraagt. Dit brengt mee dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door hem niet in een tbs-kliniek te plaatsen. Dit wordt door de Staat ook erkend.
Dit betekent evenwel nog niet dat [eiser] reeds om die reden voorrang heeft op plaatsing boven andere tbs-passanten. Voor het aannemen van zulk een voorrang is een belangenafweging door de rechter onvermijdelijk, in die zin dat degene die zich tot de rechter wendt aannemelijk zal hebben te maken dat op grond van bijzondere omstandigheden zijn belang vergt dat voor hem een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat plaatsing geschiedt in de volgorde van de wachtlijst (vergelijk Hof Arnhem 30 augustus 2005, LJN AT9564). Het Hof heeft in de zojuist genoemde uitspraak overigens geoordeeld dat het beleid van de Staat waarbij die regel wordt gehanteerd, de redelijkheidstoets kan doorstaan.
Vraag is dus of zich aan de zijde van [eiser] zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat de Staat gehouden is om hem met voorrang boven de andere tbs-passanten te plaatsen in een tbs-kliniek.
De belangrijkste reden waarom [eiser] een beroep doet op voorrang is dat hem aan hem vanwege algehele ontoerekeningsvatbaarheid uitsluitend een maatregel van tbs is opgelegd en niet tevens een gevangenisstraf, zodat het niet aangaat hem gedurende lange tijd als passant in een huis van bewaring te detineren zonder dat de opgelegde behandeling een aanvang neemt. Naar de mening van [eiser] dient de voorlopige hechtenis daarbij als omstandigheid mee te wegen nu deze, anders dan bij veroordeelden die zowel een maatregel van tbs en gevangenisstraf krijgen opgelegd, niet kan worden verrekend.
Voor zover [eiser] hiermee heeft willen betogen dat de lange duur van zijn passantentermijn moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 4.7. bedoeld, volgt de voorzieningenrechter hem hierin niet. De lange duur van de passantentermijn is iets wat [eiser] met alle andere passanten in afwachting van plaatsing gemeen heeft en is op zichzelf niet een bijzondere omstandigheid. Wat betreft de vaststellingsovereenkomst: [eiser] heeft daarbij – tegen een geldelijke vergoeding – afstand gedaan van ieder recht of vordering in verband met de passantentermijn en daarbij de Staat ter zake finale kwijting verleend. De Staat neemt het standpunt in dat [eiser] op grond van de vaststellingsovereenkomst aan de duur van het passantenverblijf geen enkel argument meer kan ontlenen in het kader van de omstandigheden op grond waarvan aanspraak op voorrang gemaakt zou kunnen worden. Dat doet de vraag rijzen naar de geldigheid van een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige. In EHRM 10 november 2005 (RvdW 2006,52) is aangenomen dat een dergelijke vaststellingsovereenkomst maakt dat de tbs-passant afstand heeft gedaan van zijn recht om bij het EHRM over schending van artikel 5 EVRM te klagen. Het Hof achtte een dergelijk afstand van recht toelaatbaar indien de vaststellingsovereenkomst is “established in an unequivocal manner, (...) attended by minimum safeguards conmensurate to its importance, and (...) not (...) tainted by constraint.” In het onderhavige geval is voorlopig geoordeeld aan deze aspecten voldaan. Onder deze omstandigheden is er onvoldoende grond te oordelen dat de vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met dwingend recht en de openbare orde of goede zeden (artikel 3:40 jo 7:902 BW). De duur van de passantentijd zal dus buiten beschouwing moeten blijven.
Dit laat echter onverlet dat zich andere bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die meebrengen dat aan [eiser] een voorrangspositie moet worden toegekend. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij ongeschikt is om zijn detentie te ondergaan in een huis van bewaring en dat hij bijzondere zorg en aandacht behoeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] terecht gesteld dat hij ten aanzien van het merendeel van de overige passanten een bijzondere positie inneemt nu hem vanwege algehele ontoerekeningsvatbaarheid enkel de maatregel van tbs is opgelegd zonder verdere strafoplegging in de vorm van een gevangenisstraf. Daarbij past in het geheel niet dat [eiser] in een penitentiaire inrichting verblijft. Daar komt nog bij dat uit het rapport van FPK Assen van 1 maart 2006 blijkt dat zij [eiser] niet willen plaatsen vanwege het te verwachten beheersgevaar en dat plaatsing in een tbs-kliniek met een hoge graad van veiligheid is aangewezen. Indien plaatsing in een “reguliere” FPK als niet aanvaardbaar wordt beoordeeld, geldt dit a fortiori ook voor plaatsing in een penitentiaire inrichting. De omstandigheden waarin [eiser] in de penitentiaire inrichting verblijft illustreren ook dat [eiser] daar niet op zijn plaats is en niet geschikt is om daar in detentie te worden gehouden. Als onvoldoende weersproken staat in dit verband immers vast dat [eiser], vanwege het gevaar van zelfverminking, verblijft in een cel met cameratoezicht, waarbij juist vanwege dit cameratoezicht ’s nachts het licht aanblijft.
Al het voorgaande brengt mee dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat [eiser] met voorrang boven de andere tbs-passanten plaatsing toekomt in een tbs-kliniek. De vordering van [eiser] wordt in zoverre dan ook toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen hij dient te worden geplaatst wordt bepaald op twee maanden na betekening van dit vonnis. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat binnen die termijn duidelijkheid zal bestaan omtrent de vraag of de commissie EVBG [eiser] als extreem vlucht- of beheersgevaarlijk aanmerkt, hetgeen bepalend is voor de soort tbs-kliniek waarin hij dient te worden geplaatst.
Voor het opleggen van een dwangsom bestaat geen aanleiding. Van de Staat mag worden verwacht dat hij zich tot het uiterste inspant om rechterlijke beslissingen uit te voeren. Voor toewijzing van de vordering tot invrijheidstelling indien plaatsing binnen de termijn uitblijft is geen grond. Hoewel het onrechtmatig is [eiser] niet in een tbs-kliniek te plaatsen, kan niet gezegd worden dat de vrijheidsbeneming als zodanig onrechtmatig is. Invrijheidstelling is daarom ook niet een passende maatregel voor het geval de Staat niet binnen de gestelde termijn tot plaatsing overgaat.
De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- betaald vast recht 62,00
- in debet gesteld vast recht 186,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.148,87
De beslissing
De voorzieningenrechter
beveelt de Staat om [eiser] binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te plaatsen in een tbs-kliniek;
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.148,87, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. van Hoof op 21 juni 2006.