zaaknummer / rolnummer: 130109 / HA ZA 05-1435
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
eiseres,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. I.M.C. van Leeuwen,
beiden te Arnhem,
1. de maatschap
MAATSCHAP [gedaagde],
gevestigd te [woonplaats]
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats]
3. [gedaagde3],
wonende te [woonplaats]
4. [gedaagde4],
wonende te [woonplaats]
gedaagden,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle.
Het verloop van de procedure
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van
19 oktober 2005. De daarop gehouden comparitie van partijen ter plaatse, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, heeft niet tot overeenstemming geleid. Daarop hebben de partijen de conclusies van repliek en dupliek gewisseld, waarbij de Provincie vier en [gedaagden] een productie in het geding hebben gebracht. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1 Op 16 november 1982 is de notariële akte van het plan van toedeling in de ruilverkaveling van het blok genaamd [adres] opgemaakt en op dezelfde dag in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
1.2 Met het oog op de toen voorgenomen aanleg van de provinciale weg S101 zijn aan de Provincie toegedeeld de daarvoor benodigde percelen, waaronder de kadastrale percelen:
1. gemeente [woonplaats] [adres]
2. gemeente [woonplaats] [adres]
3. gemeente [woonplaats] [adres];
4. gemeente [woonplaats] [adres]
[gedaagden] hebben thans in gebruik de gehele percelen [adres] alsmede van de percelen [adres] oppervlakten van 01.80.70 ha respectievelijk 01.45.95 ha. In verband met bezwaren tegen de aanleg van de voorgenomen S101 is de realisering daarvan tot op heden uitgebleven.
1.3 [gedaagden] en hun rechtsvoorgangers, die sinds omstreeks 1935 ter plaatse een veehouderijbedrijf exploiteren, hadden de betrokken percelen en perceelsgedeelten als onderdeel van hun bedrijfsareaal op grond van een pachtovereenkomst als pachter met laatstelijk de NV Waterleiding Maatschappij Gelderland als verpachter in gebruik. Na de eigendomsovergang op 16 november 1982 zijn [gedaagden] de grond van toen de Provincie blijven gebruiken zoals zij als pachters voordien hadden gedaan. Een overeenkomst met de Provincie lag en ligt daaraan niet ten grondslag.
1.4 Bij brief van 6 oktober 2004 heeft de Provincie aan [gedaagden] laten weten medio 2006 te zullen aanvangen met de werkzaamheden voor de aanleg van de weg, inmiddels rijksweg N837, en dat zij daarom over de bij [gedaagden] in gebruik zijnde gronden de vrije beschikking wenste te verkrijgen. Aan [gedaagden] is toen een gebruiksovereenkomst om niet aangeboden tot einde 2005. Bij niet aanvaarding dienden zij de gronden uiterlijk 1 april 2005 te ontruimen. [gedaagden] zijn niet op het aanbod ingegaan.
1.5 Bij brief van 13 mei 2005 heeft de Provincie nogmaals de gebruiksovereenkomst om niet laten aanbieden. Voor zover [gedaagden] het aanbod niet zouden aanvaarden heeft de Provincie hen gesommeerd de betrokken gronden te ontruimen binnen vier weken na dagtekening van de brief. [gedaagden] hebben het aanbod wederom niet aanvaard. Evenmin hebben zij aan de aanmaning tot ontruiming voldaan.
1.6 Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben bij besluit van 1 juni 2005 besloten tot het voeren van een gerechtelijke procedure tot ontruiming van de desbetreffende gronden.
2. De provincie vordert (1) [gedaagden] te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis de in geschil zijnde percelen die in eigendom toebehoren aan de provincie te ontruimen en ontruimd te houden, en zolang zij in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 10.000,-- per overtreding van genoemd verbod voor iedere dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 300.000,--, (2) de Provincie te machtigen voor het geval [gedaagden] met de ontruiming in gebreke blijven deze zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie, met (3) hun veroordeling in de kosten van deze procedure.
Aan haar vorderingen legt de Provincie de vaststaande feiten ten grondslag. Zij meent dat [gedaagden] door niet te voldoen aan het verzoek het gebruik te staken onrechtmatig inbreuk maken op het eigendomsrecht van de Provincie.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer. Zij beroepen zich op bevrijdende en verkrijgende verjaring.
De beoordeling van het geschil
3. Het beroep op verjaring is gebaseerd op de artikelen 3:306 in verband met 3:314 en 3:105 BW. Voor het antwoord op de vraag of [gedaagden] door verjaring de eigendom van de gronden hebben verkregen is beslissend of zij gedurende een termijn van twintig jaar bezitter van die gronden zijn geweest volgens de in artikel 3:108 BW genoemde maatstaf. Dat betekent dat de vraag of iemand voor zichzelf of voor een ander houdt dient te geschieden aan de hand van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen en overigens aan de hand van de uiterlijke feiten.
Tussen de partijen staat vast dat de gronden voor de eigendomsverkrijging door de Provincie op 16 november 1982 door [gedaagden] werden gepacht. Aan de pachtovereenkomst met de Waterleiding Maatschappij is toen in zoverre een einde gekomen.
4. [gedaagden] waren als pachter geen bezitter van de gronden, maar hielden deze voor de verpachter. Zoals door [gedaagden] tijdens de comparitie is verklaard is door de ruilverkaveling feitelijk niets veranderd. Het gebruik is ongewijzigd voortgezet. In een dergelijk geval zijn ingevolge artikel 3:113 lid 2 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen door [gedaagden] onvoldoende voor inbezitneming van de gronden. Hun handelen moet ondubbelzinnig wijzen op een zodanige pretentie van eigendom dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. In de terminologie van voor 1992 (artikel 1992 (oud) BW) moet er sprake zijn van openbaar ondubbelzinnig bezit, waaruit de Provincie had moeten begrijpen dat [gedaagden] zich in plaats van haar als eigenaar beschouwde. Dat volgt niet uit de omstandigheid dat [gedaagden] de bewerking, bemesting en bebouwing van de gronden hebben voortgezet en hiervan de vruchten zijn blijven plukken en de opbrengsten zijn blijven genieten, terwijl zij aan de inrichting van het land niets hebben veranderd. Anders gezegd behoefde de Provincie niet te begrijpen dat [gedaagden] de gronden op of na 16 november 1982 in bezit hadden genomen en dat daardoor het bezit van de Provincie was geëindigd. Het beroep op bevrijdende en verkrijgende verjaring stuit op het voorgaande af.
5. Anders dan [gedaagden] nog hebben aangevoerd is het begin van de onrechtmatig inbreuk op het eigendomsrecht van de Provincie niet gelegen op het moment dat de gronden haar eigendom werden, maar eerst op het tijdstip dat de Provincie aan [gedaagden] heeft laten weten het gebruik niet meer te willen gedogen en de ontruiming heeft verlangd. Eerst vanaf het laatste tijdstip, ingevolge de brief van de Provincie van 6 oktober 2004 is dat op zijn vroegst op 1 april 2005, in sprake van een jegens de Provincie onrechtmatige toestand. Van verjaring van de vordering tot ontruiming is dan ook geen sprake.
6. Het is op zichzelf goed te begrijpen dat [gedaagden] het gebruik van de in geschil zijnde gronden zouden willen voortzetten. Daaraan staat in de weg het rechtens te respecteren belang van de Provincie als eigenaar over de gronden te kunnen beschikken. De vorderingen van de Provincie zijn daarom toewijsbaar. Er is aanleiding de op te leggen dwangsom te matigen en te binden aan een lager maximum dan gevorderd. Als in de in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagden] in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
veroordeelt [gedaagden] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de kadastrale percelen gemeente [adres] [adres] alsmede de gedeelten van de kadastrale percelen gemeente [woonplaats] [adres] voor zover bij hen in gebruik te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding voor iedere dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van € 150.000,--,
machtigt de Provincie voor het geval [gedaagden] met de ontruiming in gebreke blijven deze zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van justitie en politie,
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Provincie bepaald op € 1.685,60, waarvan € 329,60 wegens verschotten en € 1.356,-- wegens salaris procureur,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
ontzegt het meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en uitgesproken in het openbaar op woensdag 14 juni 2006.