ECLI:NL:RBARN:2006:AY6176

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4991 en 05/4996
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers [A] en [B] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan [A] over de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004, op grond van de stelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [B] en zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 2 december 1997 tot 5 maart 2002 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat er ook een derde persoon, [C], in de woning verbleef. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding in deze periode en dat [A] niet in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenplicht. Voor de periode van 6 maart 2002 tot 1 augustus 2004 concludeert de rechtbank dat er wel sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat [A] niet opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten van verweerder en verklaart het beroep gegrond. Verweerder wordt opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 966.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/4991 en 05/4996
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser,
[B], eiser,
hierna gezamenlijk tevens: eisers
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A. Kos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
De besluiten van verweerder van 27 oktober 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder het recht van [A] op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte verleende bijstand van [A] teruggevorderd tot een bedrag van € 61.828,90 bruto. De aan [A] ten onrechte verstrekte bijstand is bij besluit van 19 april 2005 mede teruggevorderd van [B].
Eisers zijn in de afzonderlijke besluiten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijstand.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de hiertegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 maart 2006. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Kos. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door I.N. Anroedh, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat [A] zijn inlichtingenplicht in de periode van 2 december 1997 tot en met 3 juni 2004 op grond van artikel 65 Algemene bijstandswet (Abw) en in de periode van 4 juni 2004 tot en met 1 augustus 2004 op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Verweerder voert daartoe aan dat [A] niet aan verweerder heeft gemeld dat hij in de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B]. Ten gevolge van deze schending van de inlichtingenplicht is aan [A] gedurende deze periode ten onrechte bijstand verstrekt. Verweerder heeft het recht op bijstand van [A], met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004. Verweerder heeft de ten onrechte over deze periode verstrekte bijstand ten bedrage van € 61.828,90, op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van [A] teruggevorderd. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB heeft verweerder dit bedrag mede teruggevorderd van [B]. Eisers zijn door verweerder op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van deze vordering.
Eisers hebben de besluiten van 27 oktober 2005 gemotiveerd bestreden. Op hun argumenten zal de rechtbank voor zover nodig, nader ingaan.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Uit het rapport ‘aanvraag uitkering ingevolge de Abw’ van 2 december 1997 blijkt onder meer het volgende. [A] heeft verklaard dat in zijn woning twee onderhuurders wonen in zelfstandige ruimtes. Er zijn geen huurovereenkomsten opgesteld, omdat onderhuur in de woning niet is toegestaan.
Uit de heronderzoeksrapportage van 1 december 1998 blijkt onder meer dat vanwege de aanwezigheid van deze twee medebewoners, [A] niet in aanmerking komt voor een toeslag.
In de heronderzoeksrapportage van 17 oktober 2000 staat onder meer vermeld dat naast [A] er twee andere personen in de woning wonen in afzonderlijke ruimtes.
In de rapportage van van het groot heronderzoek van 2 november 2004 wordt ten aanzien van de woonsituatie in hoofdlijnen hetzelfde vermeld.
Uit de rapportage van het heronderzoek van 2 november 2004 blijkt dat er in de periode van 27 augustus 2003 tot en met 9 juli 2004 onverklaarbare hiaten zitten in de bankafschriften van [A]. [A] wordt verzocht om bankafschriften over te leggen. [A] heeft dit niet gedaan en hem wordt een hersteltermijn geboden om dit alsnog te doen. [A] heeft binnen deze termijn de gevraagde gegevens wederom niet overgelegd. Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder, met toepassing van artikel 54, derde lid onder a, van de WWB, het recht op bijstand van [A] ingetrokken over de periode van 9 mei 2004 tot 1 augustus 2004, omdat het recht op uitkering niet langer vast te stellen is. Op 16 december 2004 heeft [A] opnieuw een WWB-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 20 januari 2005 een gesprek met [A] plaatsgevonden en op diezelfde dag heeft eveneens een huisbezoek plaatsgevonden.
In het verslag van het huisbezoek op 20 januari 2005 is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld.
[A] huurt de woning van Stichting Pensioenfonds Co-Op te Utrecht. Hij staat bij deze Stichting geregistreerd als huurder. [A] heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen hem en [B]. Eisers hebben afzonderlijke slaapkamers. Verder is er sprake van gezamenlijk gebruik van alle woonvoorzieningen. Er is één woonkamer, één keuken en één toilet in de woning alsmede twee badkamers en drie slaapkamers. Er is, aldus verweerder, sprake van wederzijdse verzorging in die zin dat eisers voor elkaar koken en samen eten, samen gebruik van de wasmachine maken en gezamenlijk zorg dragen voor de huishouding. [A] maakt regelmatig gebruik van de auto van [B]. [B] heeft een inkomen uit een fulltime baan.
Uit de rapportage van 10 maart 2005 van het onderzoek door de intergemeentelijke sociale recherche, dat heeft bestaan uit dossieronderzoek en het horen van eisers, blijkt het volgende. [A] woont sinds 23 november 1984 in de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Sinds 16 juni 1992 woont [B] ook in deze woning. In de periode van 10 oktober 1995 tot en met 5 maart 2002 heeft [C] ook in de woning gewoond. Op 20 januari 2005 is [C] gehoord door de sociale recherche. Hij heeft onder meer verklaard dat hij gebruik maakte van alle in de woning aanwezige voorzieningen.
Op 22 november 2004 en op 3 februari 2005 is [A] gehoord en op 31 januari 2005 is [B] gehoord door de sociale recherche. Uit de processen-verbaal van de door eisers afgelegde verklaringen blijkt zakelijk weergegeven het volgende.
In de woning bevinden zich drie slaapkamers, waarvan [B] altijd de grootste heeft gehuurd. [B] heeft nooit een huurcontract getekend, maar in al die jaren is wel huur betaald die omhoog is gegaan met de huurstijging van de totale woning. [B] maakte gebruik van alle voorzieningen in de woning. In de beginperiode stonden de spullen van [B] niet her en der verspreid in de woning, maar dat is in de loop van de jaren veranderd. Vroeger waren alle spullen van [A], maar als er apparaten kapot gingen, bijvoorbeeld de televisie, de wasdroger of de wasmachine, kocht [B] nieuwe apparaten. [C] kwam in 1995 in de woning wonen. Hij droeg voor een klein deel bij aan de woonlasten en hij mocht, net als [B], gebruik maken van alle voorzieningen. Hoewel er twee badkamers in de woning aanwezig zijn maken eisers slechts gebruik van één badkamer. [A] mag gebruik maken van de auto van [B], tegen betaling van de benzinekosten, maar hij gebruikt de auto zelden. Eisers hebben aparte bankrekeningen en zijn niet beschikkingsbevoegd ten aanzien van de rekening van de ander. [B] heeft een maal f 7.000,00 geleend aan [A]. Dat was bedoeld als lening, maar waarschijnlijk wordt het een schenking. Eisers zijn twee of drie jaar geleden samen twee weken naar Cuba op vakantie geweest. Deze reis is door [B] betaald. [B] kookt meestal en soms wordt er gezamenlijk gegeten. Eisers maken gezamenlijk gebruik van de wasmachine, die door [B] is aangeschaft, en doen ook samen de was. [B] knapt de kamers op de bovenverdieping op met materialen die door hem zijn aangeschaft en betaald. [A] heeft een abonnement op de Telegraaf, maar [B] leest deze krant ook.
[A] heeft verklaard dat de boodschappen door eisers samen worden gedaan en betaald. [B] heeft hierover verklaard dat [A] over het algemeen de telefoonrekening betaalde en hij over het algemeen de boodschappen deed en betaalde.
[B] heeft verklaard dat hij niet verbaasd is dat er nu problemen zijn met de uitkering. [B] heeft nooit voordeel gehad van de uitkering van [A] en in de praktijk heeft hij zelfs de meeste kosten betaald.
Het huurcontract staat nu op naam van [B], omdat [A] geen geld meer heeft sinds zijn uitkering is beëindigd medio 2004.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het wettelijk kader
Met betrekking tot het wettelijk kader overweegt de rechtbank dat ingevolge de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 april 2005 (LJN AT4358), de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB van toepassing zijn indien verweerder na inwerkingtreding van de WWB overgaat tot intrekking en terugvordering. Verweerder heeft te dier zake derhalve de juiste wettelijke bepalingen toegepast. Nu de WWB in verweerders gemeente vanaf 4 juni 2004 volledig wordt uitgevoerd, heeft verweerder eveneens het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van die wet, vanaf genoemde datum terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd terwijl over de periode daaraan voorafgaande terecht de Abw is toegepast. De rechtbank leest het bestreden besluit verder aldus dat artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) van toepassing is over de periode van 2 december 1997 tot en met 31 december 2003 en artikel 3, derde lid, van de WWB, over de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004.
Ten aanzien van het besluit tot intrekking
De rechtbank overweegt allereerst dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 3 mei 2005, LJN: AT5843) op het betrokken bestuursorgaan de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Allereerst dient derhalve de vraag te worden beantwoord of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er gedurende de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen [A] en [B]. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria waarbij de bewijslast op verweerder rust (onder meer: CRvB, 16 november 2004, RSV 2005/12 en 20 december 2005, LJN AU8871).
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins. Artikel 3, derde lid, van de Abw is gelijkluidend aan deze bepaling.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [woonplaats].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
[B] huurde een kamer bij [A]. Volgens vaste jurisprudentie is van een zuiver commerciële relatie geen sprake als daarin elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Deze kunnen blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan hetgeen zij op grond van de huursituatie ten opzichte van elkaar verplicht zijn en verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Op grond van de door eisers afgelegde verklaringen en de bevindingen bij het huisbezoek op 20 januari 2005, is de rechtbank van oordeel dat er tussen eisers sprake is geweest van wederzijdse zorg. Uit de verklaringen blijkt onder meer dat eisers gezamenlijk boodschappen deden en deze gezamenlijk betaalden. Ook aten eisers wel eens gezamenlijk. [B] heeft de gemeenschappelijke gedeeltes van de bovenverdieping van de woning opgeknapt, maar ook de slaapkamer van [A]. De materialen hiervoor zijn door [B] betaald. Eisers doen gezamenlijk de was. [A] betaalt de rekeningen van de krant, maar [B] leest die ook. De huishoudelijke apparaten worden door [B] gekocht, maar deze zijn bestemd voor gezamenlijk gebruik. [A] mag de auto van [B] gebruiken tegen betaling van de benzinekosten.
Eisers zijn samen op vakantie geweest en [B] heeft eenmalig f 7.000,00 aan [A] gegeven.
Uit de hierboven vermelde verklaringen van eisers volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat [A] en [B] ook in de periode voorafgaande aan het huisbezoek een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Abw respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB voerden. De rechtbank acht in dit verband in het bijzonder van betekenis, dat eisers zowel tegenover de sociale recherche als ter zitting hebben verklaard dat hun woon- en leefsituatie zoals die eind 2004 en begin 2005 was, niet verschilde van die ten tijde hier in geding. Anders dan verweerder, is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit niet meebrengt dat [A] en [B] gedurende de gehele periode hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen intrekking van het recht op bijstand gedurende de periode van 2 december 1997 tot en met 5 maart 2002 en de periode van 6 maart 2002 tot 1 augustus 2004.
Ten aanzien van eerstgenoemde periode is niet in geschil dat naast [A] en [B], eveneens [C] zijn hoofdverblijf in de woning van [A] had.
Verweerder heeft gesteld dat er te weinig gegevens van [C] bekend zijn om de ten onrechte verstrekte WWB-uitkering ook van hem terug te kunnen vorderen en voorts dat uit het onderzoek van de sociale recherche onvoldoende is gebleken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen [A] en [C].
Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 7 mei 2002,
LJN: AE3698) kan er in het geval dat er meerdere personen hoofdverblijf hebben in de woning sprake zijn van een gezamenlijke huishouding tussen twee van deze personen. Voorwaarde is dan wel dat die personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Gelet op de eerdergenoemde verdeling van de bewijslast en de hiervoor genoemde jurisprudentie had het op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te verrichten naar wijze waarop [C], [A] en [B] hun leefsituatie onderling hadden ingericht. Dat er onvoldoende informatie beschikbaar is waaruit afgeleid kan worden dat er ondanks de aanwezigheid van [C] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw respectievelijk artikel 3, derde lid, van de WWB, tussen eisers aanwezig was, dient naar het oordeel voor risico van verweerder te komen. Daarbij hecht de rechtbank bijzondere betekenis aan het feit dat eisers hebben verklaard en door verweerder niet is bestreden, dat [C] op gelijke wijze als zij deelnam aan het huishouden. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat er in voormelde periode tussen eisers sprake was van een gezamenlijke huishouding zodat evenmin gezegd kan worden dat [A] gedurende deze periode heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Dit brengt mee verweerder niet de bevoegdheid toekomt het recht op bijstand over voormelde periode in te trekken. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd en het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de periode van 6 maart 2002 tot 1 augustus 2004 overweegt de rechtbank dat eisers desgevraagd uitdrukkelijk hebben verklaard dat de wijze van samenwonen niet wezenlijk anders is geweest ten opzichte van de situatie zoals deze werd aangetroffen bij het huisbezoek in januari 2005. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat er vanaf 6 maart 2002 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen eisers, nu er vanaf die datum geen derde persoon hoofdverblijf in de woning had.
Nu vast is komen te staan dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding in de periode van 6 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of [A] zijn inlichtingenplicht in deze periode heeft geschonden door onvoldoende of onjuiste informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen.
De rechtbank overweegt dat [A], ingevolge het bepaalde in artikel artikel 65, eerste lid, van de Abw, respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht is verweerder op verzoek en onverwijld en uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht, aangevoerd dat [A] bij de aanvraag en de heronderzoeken stelselmatig ontkennend heeft geantwoord op de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding en de overige relevante vragen in dit verband. Immers door [A] is altijd aangegeven dat er sprake was van onderhuur.
Uit de gespreksrapportage van 23 december 1997 blijkt dat [A] heeft aangegeven dat hij twee onderhuurders heeft, zonder dat er sprake is van huurovereenkomsten. In de opvolgende rapportages heeft hij dit, wanneer dit aan de orde kwam, steeds herhaald. Voorts heeft hij, wanneer er werd gevraagd tot welk gezinstype hij behoort, steeds aangegeven dat hij alleenstaand is.
De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportages naar aanleiding van aanvraag en de heronderzoeken niet aannemelijk is geworden dat [A] de gestelde vragen onjuist dan wel onvolledig heeft beantwoord en overweegt daartoe als volgt. [A] heeft steeds aangegeven dat hij alleenstaand is en bij alle instanties, zoals bijvoorbeeld de belastingdienst als alleenstaand is geregistreerd. Daarom heeft hij bij de vraag naar het gezinstype waartoe hij behoort ingevuld dat hij alleenstaand is. De rechtbank is van oordeel dat uit de vraag naar het gezinstype niet zonder meer mag worden afgeleid dat het een vraag betreft die ligt in de sfeer van het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding. Van [A] kon derhalve niet verwacht worden dat hij naar aanleiding van deze vraag andere informatie had verstrekt dan hij heeft gedaan. Derhalve kan niet worden gezegd dat [A] genoemde vraag onjuist dan wel onvolledig heeft beantwoord.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of van [A] redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij uit eigen beweging meer informatie zou hebben verschaft dan hij heeft gedaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De informatie die [A] bij de onderzoeken in 2004 en 2005 en tijdens het huisbezoek aan verweerder heeft verstrekt aangaande zijn woon- en leefsituatie, wijkt naar het oordeel van de rechtbank in zoverre af van de informatie die hij bij zijn aanvraag en tijdens eerdere heronderzoeken heeft verstrekt, dat daaruit volgt dat hij en [B], anders dan door verweerder op grond van door [A] verstrekte informatie kon concluderen, meer delen dan uitsluitend de woonlasten. Hoewel het wellicht op de weg van verweerder had gelegen om in een eerder stadium nader en diepgaander onderzoek in te stellen naar de woon- en leefstuatie van eisers, doet dit niet af aan de verplichting [A] om verweerder eerder en met name meer gedetailleerd daarover te informeren. Ook het feit dat de uit vraagstelling door verweerder, zoals hierboven is overwogen, niet duidelijk volgde dat beoogd werd een antwoord te krijgen over de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ontsloeg [A] niet van zijn plicht daarop betrekking hebbende informatie spontaan aan verweerder te doen toekomen.
De rechtbank overweegt voorts dat het feit dat [A] gedurende de periode van 6 maart 2002 tot 1 augustus 2004 heeft verzwegen dat hij een gezamenlijke huishouding met [B] heeft gevoerd, meebrengt dat hij in die periode geen zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening was, zodat hij geen recht had op bijstand volgens de alleenstaandenorm. Nu hij als gevolg van die schending van de inlichtingenplicht tevens ten onrechte bijstand heeft ontvangen, is verweerder bevoegd het recht op bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid onder a, van de WWB, in te trekken. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die er toe leiden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de besluiten tot terugvordering
Nu het besluit waarbij het recht op bijstand van [A] over de periode van 2 december 1997 tot 1 augustus 2004 is ingetrokken, op grond van het hierboven overwogene geen stand kan houden, is verweerder niet bevoegd de verstrekte bijstand, met toepassing van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB, over die periode van [A] terug te vorderen. Dit brengt tevens mee dat verweerder niet bevoegd is de aan [A] verstrekte bijstand over voormelde periode, met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, terug te vorderen van [B]
Slotoverwegingen
Hetgeen hierboven is overwogen leidt er toe dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De rechtbank zal de bestreden besluiten dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop merkt de rechtbank op dat verweerder bevoegd is de intrekking van het recht op bijstand van [A] te handhaven over de periode van 6 maart 2002 tot 1 augustus 2004, de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand van [A] terug te vorderen en die bijstand mede terug te vorderen van [B].
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, welke conform het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op
€ 966 aan kosten van verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank met inachtneming van artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door [A] en [B] gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 en wijst de gemeente Barneveld aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van de registratienummers AWB 05/4991 en 05/4996;
bepaalt voorts dat de gemeente Barneveld het door [A] betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan hem vergoedt.
bepaalt voorts dat de gemeente Barneveld het door [B] betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.W. van Putten-de Waard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: