zaaknummer / rolnummer: 133133 / HA ZA 05-1970
1. [eiser]
wonende te [woonplaats],
2. de naamloze vennootschap
UVM VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
eisers,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
de stichting
STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
procureur mr. L. Paulus.
Partijen zullen hierna [eiser] en UVM en het Waarborgfonds genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2006
- de akte na comparitie van het Waarborgfonds
- de antwoordakte na comparitie tevens houdende akte eisvermindering van [eiser] en UVM.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 30 september 2000 heeft op de openbare weg [adres] te [woonplaats] een verkeersongeval plaatsgevonden met een door [eiser] bestuurde motorfiets, een Yamaha Wildstar. [eiser] is daarbij ten val gekomen.
2.2. [eiser] heeft ten gevolge van dit ongeval blijvend letsel opgelopen.
2.3. [eiser] heeft thans een WAO- en een WW-uitkering.
2.4. Ten tijde van het ongeval was de motorfiets van [eiser] volledig casco verzekerd bij UVM Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: UVM). UVM heeft de dagwaarde van de motorfiets, een bedrag van € 6.913,59, uitgekeerd aan [eiser]. UVM is door subrogatie in de rechten getreden van [eiser].
2.5. Voogd en Voogd Verzekeringen heeft bij brief van 5 februari 2003 het Waarborgfonds aansprakelijk gesteld. Daarop heeft het Waarborgfonds bij brief van 19 februari 2003 aan Voogd en Voogd Verzekeringen gereageerd. Die reactie luidt:
Wij hebben uw brief van 5 februari 2003 ontvangen.
Op grond waarvan u meent een recht op schadevergoeding bij ons geldend te kunnen doen maken is ons werkelijk niet duidelijk.
U acht “onze verzekerde” (?) aansprakelijk en verwijst voor een toelichting naar het schadeformulier. Uw verzekerde geeft op het schadeformulier echter aan niet te weten wie aansprakelijk is en verwijst naar het politierapport.
De inhoud van het politierapport behoeft geen toelichting. Uw verzekerde is zelf aansprakelijk voor het ontstaan van het ongeval.
Wij erkennen geen recht op schadevergoeding.
2.6. Naar aanleiding van een verzoek van [eiser] heeft deze rechtbank bij beschikking van 19 oktober 2004 een voorlopig getuigenverhoor gelast. De getuigen zijn in de periode van 20 december 2004 tot en met 21 maart 2005 gehoord.
3.1. [eiser] en UVM vorderen, na hun eis te hebben verminderd, - samengevat -
dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat het Waarborgfonds jegens [eiser] en UVM op grond van artikel 25 WAM gehouden is tot het vergoeden van de schade ten gevolge van het ongeval op 30 september 2000,
het Waarborgfonds te veroordelen tot betaling aan UVM van een bedrag van € 6.913,59 met rente,
het Waarborgfonds te gelasten de schaderegeling met [eiser] aan te vangen, op straffe van een dwangsom,
het Waarborgfonds te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] daaronder begrepen.
3.2. Het Waarborgfonds voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen, voor zover relevant, zal onder de beoordeling worden ingegaan.
4.1 [eiser] en UVM baseren hun vorderingen op artikel 25 juncto artikel 23 WAM. Daartoe voeren zij het volgende aan. Op de ochtend van de dag van het ongeval, 30 september 2000, reed [eiser] met een matige snelheid op [adres] te [woonplaats]. Ter hoogte van een flauwe bocht stuurde [eiser] de bocht in. Op dat moment kwam hem een rode auto tegemoet, die ter hoogte van de aanwezige bussluis een inhaalmanoeuvre uitvoerde. [eiser] moest daardoor uitwijken. Daarbij heeft hij de stoeprand aan de voor hem rechterzijde van de bussluis geraakt. Als gevolg daarvan raakte hij de macht over het stuur kwijt en werd hij gelanceerd. De bestuurder van de rode auto heeft na het ongeval zijn identiteit niet bekend gemaakt. Ondanks naspeuringen van [eiser] is het hem niet gelukt de identiteit van die bestuurder of van de auto te achterhalen. Door de inhaalmanoeuvre heeft de bestuurder van de rode auto, gezien de situatie ter plaatse, gehandeld in strijd met in elk geval artikel 5 Wegenverkeerswet 1994. Voorts verwijst [eiser] naar artikel 12 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, dat weliswaar formeel niet is overtreden maar waaruit volgt dat aan de weginrichting wel betekenis toekomt in die zin dat het uitvoeren van een inhaalmanoeuvre op de desbetreffende plaats gevaar veroorzaakt. Er is dan ook burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de door de rode auto veroorzaakte schade, terwijl [eiser] niet heeft kunnen vaststellen wie de aansprakelijke persoon is.
4.2. Het Waarborgfonds voert onder meer het verweer dat de vorderingen zijn verjaard. De rechtbank zal eerst dat verjaringsverweer beoordelen.
4.3. Volgens artikel 26 lid 8 juncto artikel 10 lid 1 WAM bedraagt de verjaringstermijn ter zake van de rechtstreekse vorderingsrechten van [eiser] en UVM jegens het Waarborgfonds uit hoofde van artikel 6 WAM drie jaar, te rekenen vanaf de datum van het ongeval. Die verjaringstermijn was derhalve op 30 september 2003 voltooid, behoudens voor zover deze zou zijn gestuit.
4.4. Artikel 10 lid 5 WAM luidt: De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. […]. In artikel 26 lid 8 WAM wordt deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard op de rechtsvordering van de benadeelde jegens het Waarborgfonds.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank derogeert deze bijzondere regeling van artikel 10 lid 5 WAM aan de algemene regeling ter zake van stuiting in het Burgerlijk Wetboek. Deze algemene regeling geldt dus in het onderhavige geval niet. Volgens vaste jurisprudentie is voor de vraag of sprake is geweest van onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM niet beslissend [...] of de verzekeraar de indruk geeft bereid te zijn de schade te dragen, maar alleen of de verzekeraar zich zodanig heeft uitgelaten dat de benadeelde niet hoeft aan te nemen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit (Benelux Gerechtshof 20 oktober 1989, NJ 1990,660).
4.7. In het kader van de beoordeling van het verjaringsverweer zal dus vastgesteld dienen te worden of van onderhandelingen tussen [eiser] en het Waarborgfonds in de hiervoor bedoelde zin sprake is geweest vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.
De brief van 5 februari 2003 van Voogd en Voogd Verzekeringen moet geacht worden te zijn geschreven namens [eiser]. Op die brief heeft het Waarborgfonds gereageerd met haar in r.ov. 2.5 geciteerde brief van 19 februari 2003. Verdere correspondentie of overleg tussen partijen is voor het verstrijken van de verjaringstermijn niet gevoerd. Die brief van 19 februari 2003 bevat een ondubbelzinnige en volstrekte afwijzing van aansprakelijkheid. De gebruikte formulering van die brief laat naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor een andere conclusie dan dat [eiser] moest aannemen dat het Waarborgfonds een regeling zonder meer uitsloot. Dat moet gezien de duidelijke bewoordingen van de brief redelijkerwijze ook aan [eiser] duidelijk zijn geweest. In dit verband is opvallend dat [eiser] vervolgens eerst zeer geruime tijd later bij het Waarborgfonds op de zaak is teruggekomen. Van enige onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM is dus geen sprake geweest.
4.8. De conclusie moet dan ook zijn dat de verjaring niet is gestuit en dat de vorderingen van [eiser] en UVM dus zijn verjaard.
4.9. [eiser] en UVM hebben nog aangevoerd dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan het Waarborgfonds geen beroep toekomt op verjaring. De rechtbank stelt vast dat volgens artikel 6:2 lid 2 BW een tussen schuldeiser en schuldenaar krachtens de wet geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze formulering, die een strengere maatstaf inhoudt dan volgens [eiser] en UVM moet worden gehanteerd, brengt tot uitdrukking dat de rechter de nodige terughoudendheid dient te betrachten bij de toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW. Hetgeen [eiser] en UVM ter zake hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het beroep van het Waarborgfonds op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.10. De informatie op een formulier en op de website van het Waarborgfonds, die [eiser] en UVM aanhalen, is niet feitelijk onjuist en had hen, althans [eiser], juist alert moeten doen zijn op het bestaan van de korte verjaringstermijn van artikel 10 lid 1 WAM.. Die informatie kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
4.11. De vorderingen zullen worden afgewezen.
4.12. [eiser] en UVM zullen worden verwezen in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van het Waarborgfonds. Deze bedragen € 1.251,00, te specificeren als volgt:
vast recht € 291,00
salaris procureur € 960,00
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [eiser] en UVM in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van het Waarborgfonds en tot aan dit vonnis begroot op € 1.251,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.